| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegen- | |
| |
heid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuis behooren.
Freijer. - Ik dank U zeer voor Uw vriendelijk schrijven van instemming met mijn artikel over de fijngevoelige verzen van mevrouw van Rees-van Nauta Lemke. Gij zult in de volgende Lelies reeds gezien hebben, dat de woorden: Far better to have loved and lost than never to have loved at all niet zijn van Dickens, maar van Tennyson. De naar aanleiding dezer woorden door U voor mij afgeschreven passage uit ‘Gerda’, van A.S.C. Wallis, vind ik, met U, bijzonder mooi-gevoeld èn waar, en daarom neem ik ze hier over, overtuigd dat velen ze gaarne zullen lezen:
‘O leven, zonder liefde, zonloos kalm,
Dat smart niet kent, omdat de vreugde u vreemd is,
Reeds door gebrek aan heete tranen kil,
O leven, dat geen liefde maakt tot leven,
Ik roep u niet terug, ook in mijn smart niet.
Wie rouwt, beminde, wie ontbeert, bezat,
En treuren zij niet om verloren hartstocht,
Zij hebben hartstocht nooit gekend. Ik was
Toch eenmaal zalig - heil mij, dat ik treur!’
Nora I. - Hartelijk gefeliciteerd met uw succes! Ik vind het héél prettig voor U, en wil het stuk gaarne lezen! - - Ja, ik begrijp hoe vele herinneringen door dat bezoek en dat wederzien bij U zijn opgewekt. Het is zoo wáár wat gij schrijft van de wreedheid van de menschen, als het geldt eenig geduld te hebben met een dier. Zoodra het ‘last’ geeft moet het weg in de oogen der meesten! Ik ben zoo blij dat gij er zoo anders over denkt, en ook dat gij nu zoo naar uw zin zijt geslaagd. - Als die bewuste dame in den Haag optreedt met iets van Uw hand, dan zal ik stellig gaan luisteren, maar dan moet gij zoo vriendelijk zijn er mij even van te voren attent op te maken. - Ja, daarin hebt gij wèl gelijk, en ik kan het niet dankbaar genoeg erkennen telkens opnieuw, ik heb vele, zeer vele vrienden, het geheele land door; het treft mij telkens opnieuw hoe dat telkens, geheel onverwachts, en door de een of andere toevallige omstandigheid, uitkomt. Zeker, ik herinner me heel goed dat stukje van U, dat ik verleden jaar ontving. Het zal zoo spoedig mogelijk geplaatst worden. Vriendelijk gegroet.
B.K. - Gij zult gezien hebben dat ik Uw ged. heb geplaatst. Uw woorden beäam ik volkomen, waar gij thans schrijft aan mij: ‘Er komen in het leven zoo vaak oogenblikken dat alle gedoe en gewerk om rechten te veroveren zoo klein lijkt, en nutteloos gedoe is. De vrouw moet er toch onder, of liever blijft er onder; de man heeft immers zooveel op haar vóór'’ - Ziet gij, m.i. zit 'm dáárin 't hééle zwaartepunt van de vrouwenquaestie. Gij zult door alle rechten en maatschappelijke gelijkstellingen toch nooit veranderen dat de vrouw er onder blijft. Wat wilt gij aan zoo'n door de natuur gewilde wreedheid veranderen? Zelfs onder de meest-normale verhoudingen is en blijft het toch een niet weg te redeneeren feit, dat een vrouw, die in gemeenschap met een man leeft, daarbij de lijdende partij wordt, terwijl hij enkel 't genot ervan behoudt. Immers, haar gestel wordt er geheel anders door aangegrepen dan 't zijne. De bevruchting gaat bij haar gepaard met lijden en pijn, ook onder de meest gunstige omstandigheden. En, veel eerder dan hij verliest zij hare jeugd, hare bekoring van lichaam voor den man. Om nu niet eens te spreken van die heel dikwijls voorkomende bijzondere gevallen, waarvan dat, behandeld in het a.s. overzicht van de week, een enkel voorbeeld is uit velen! Men moge dat alles nog zoo hard, nog zoo onbillijk, nog zoo onverdiend vinden, 't is een feit dat niet valt te veranderen, en waarmee wij daarom rekening moeten houden als wij de waarheid onder de oogen durven zien. Daarbij komt nog dat een vrouw altijd veel vatbaarder is om zich in liefdeszaken te laten verleiden, en wat op de mouw te laten spelden, dan de man. Honderde gevallen ziet men dagelijks om zich heen, van heel-goed-haar-brood-verdienende, onafhankelijke, volstrekt-niet-leelijke meisjes of vrouwen, die nochtans terstond klaar zijn al haar vrijheid te offeren voor
een dwaas huwelijk met den eersten den besten, van wien ieder onbevooroordeelde kan zien, dat het hem om bijredenen, van door haar onderhouden willen worden, van een huishoudster-zoeken, van wat-ook dat haar spoedig haar stap zal doen berouwen, te doen is. Dat hangt ook alweer samen met de ons-vrouwen ingeschapen behoefte aan steun, aan zich aan een ander geven, aan niet-alleen-kunnen-zijn. Al die natuur-instincten laten zich nooit wegmaken, en daarom blijft de vrouw in zekeren zin steeds de dupe van den man. Hoewel zij aan den anderen kant hem kan regeeren, om den tuin leiden, naar heur wenschen vormen, als zij verstaat handig gebruik te maken van hare voorrechten. - - Ja, doe dat wat gij wenscht, en vertel mij alles. Ik weet dat ik U, gelijk gij zelve 't ook zegt, zal kunnen navoelen, en zal kunnen begrijpen. Ook dat wat gij zegt van het liefst dood-zijn begrijp ik heel goed, maar ik geloof dat de vrees voor het Onbekende ons tenslotte weerhoudt van die daad. En daarom vind ook-ik een zelfmoordenaar niet laf, maar integendeel moedig. En ik geloof dat zij, die deze benaming ‘lafheid’ hebben uitgevonden voor die daad, vaak diegenen zijn, die zelf in het leven behooren tot de werkelijke lafaards. Zoo zijn namelijk de menschen. Een daad, die zij zelve niet durven doen, beschimpen ze uit jaloezie. Ja, ik kèn U inderdaad - zou ik bijkans zeggen (dit ziet op het slot van uw brief). Want ik lees tusschen de regels door, en ik ben overtuigd dat ik heel veel van wat gij mij zoudt willen toevertrouwen reeds vermoed. Doe het; gij weet, gelijk gijzelve schrijft, dat ik in deze dingen niet oordeel noch denk zooals zoovele andere vrouwen 't doen. Ik zie dus Uw brief stellig tegemoet.
Th. Rolandus. - Door bemiddeling van den uitgever ontving ik van U een schetsje, bestemd
| |
| |
voor de Holl. Lelie, dat niet is aangenomen door mij. Ik begrijp uit de wijze van toezending, en uit een lateren brief van U aan den uitgever, dat gij geen Lelie-lezer zijt, zoodat dit antwoord wel niet onder Uw oogen zal komen, indien een Uwer kennissen, die het wel is, U er niet op attent maakt. Vandaar dat ik Uw naam voluit noem.
Tip. - Ik denk dat gij 't een heel prettig nieuws zult vinden, van mij te hooren hoe ik ditmaal Uw werk met genoegen accepteer. Er is een groote vooruitgang in Uw stijl, en Uw levendige gesprekken getuigen van goed afzien van de werkelijkheid. Hier en daar valt gij nog wel eens uit den toon; vooral het slot is wat gemaakt-deftig-ouderwetsch. Maar het geheel is toch zeer aannemelijk, en komt dan ook in de Lelie-zelve.
Ik moest lachen om wat gij mij vertelt van die dóór zulke praatjes over de Lelie tot eene Lelie-bewonderaarster geworden vriendin van U. Zoo gaat het gewoonlijk. Door zelf oordeelen en zelf leeren kennen ziet men in negen van de tien gevallen dat men verkeerd werd ingelicht, en zij, die aldus opzettelijk lasteren, bereiken daarom dan ook gewoonlijk het tegenovergestelde van hun doel. Zij wekken namelijk dóór hun gelaster de begéérte op tot zelf-onderzoek en zelf-oordeel. En dan gaat het gemeenlijk zooals in het door U mij meegedeelde geval. - Met heel veel genoegen verneem ik ook van U dat gij, evenals vele mijner lezers, bijzonder mooi vindt den nu opgenomen roman van mij: Ik zeg de Waarheid. Dat het waarheid is, dat is zeker. En die boeit gewoonlijk. Nietwaar, gij-ook erkent die waarheid in het vrouwenleven, die zoovelen onzer niet willen toegeven, die namelijk, dat de groote meerderheid onder ons niet trouwt uit groote liefde, maar enkel uit angst van te zullen blijven zitten, en daardoor den schijn op zich te laden nooit te zijn gevraagd ten huwelijk. - Ja, doe dat, schaf U een ex: aan van den verzenbundel van mevrouw van Rees-van Nauta Lemke; ik geloof stellig dat gij ervan zult genieten telkens opnieuw. Zij heeft m.i. een waarachtige dichterlijke gave, en weet de dingen zoo eenvoudig-mooi en juist daardoor zoo roerend te zeggen, in heel weinige woorden. Voor haar-zelve neem ik Uw woorden over: ‘Wat heerlijk-gevoelig is dat versje over haar gestorven kindje. Verrukkelijk toch zulk een gave te bezitten, en 't zoo aandoenlijk te kunnen zeggen.’ Inderdaad, zij is m.i. benijdbaar om deze gave van op zoo lieftallige en beminnelijke wijze hare altijd de-moeite-van-zete-onthouden-waard-zijnde gedachten te kunnen uitdrukken in poëtischen vorm! Hartelijk dank voor Uw lief schrijven.
A.W.O. - Ik begin met U heel hartelijk te danken voor Uw brief. Er staat zooveel liefs en moois en waars in, speciaal over het lot van het arme kind, dat ik er gedeelten uit wensch over te nemen. Vooraf echter wil ik U zeggen hoe ik Uw beide stukjes bijzonder-goed-geschreven vind. Het is jammer dat gij aan het langste der twee geen eigenlijk slot maaktet, want nu heeft het daardoor iets te vaags en te schetsachtigs gekregen. Maar nochtans, zoowel dat langere als het kortere stukje zijn bijzonder goed gesteld, en ik accepteer ze daarom beiden. - En nu begin ik met U te verzekeren hoe het mij wezenlijk oprecht spijt, dat gij uit discretie nog nimmer mij hebt geschreven, want daardoor heb ik de ontdekking gemist, die ik thans maak, dat gij eene ware geestverwante van mij zijt. - Verschillende onderwerpen, die gij in Uw brief aanroert, bewijzen dat. Daar is in de eerste plaats alles wat gij opmerkt, naar aanleiding van mijn artikel Nabetrachting: (zie Lelie van 8 Januari 1913).
Gij hebt dat alles, die huichelarij van het Christendom om ons heen, bij gelegenheden als Kerstmis, en Oude en Nieuwe Jaar, zoo recht doorvoeld, even als ik-zelve. En daarom neemt gij dan ook zoo warm en zoo oprecht de partij van de verdrukten, in de onderstaande woorden uit Uw brief, die mij uit het hart zijn geschreven:
Daaruit, uit Uw echte, innige vrouwelijkheid, die geen lijden kan zien zonder te helpen, 'n vroulijkheid tegengesteld aan gevoelerigheid, en zich uitend in daden, komt ook voort Uw telkens terugkomen - en dezen keer, in Nabetrachting, zoo warm als ooit - op de armzaligheid van menschen die, goedgekleed en weldoorvoed, om 'n oogenblik verhindering van verkeer, de stumperds maar willen laten hunkeren voor de ramen, terwijl er menschen zijn die hun gelukkig willen maken. Duizendmaal gelijk hebt U met den ‘Christennaam’, dien zulken zich toeëigenen, te geeselen. Ze maken hem ten spot - dien mooisten naam - overal op de wereld.
Ziet gij, dit gedeelte uit Uw brief is mij dáárom zoo hóógst sympathiek, omdat ik, in het bijzonder in de bewuste St. Nicolaas- en Kerstdagen, met het oog waarop dat gedeelte van mijn Nabetrachting werd geschreven, steeds zulk een innig meelijden voel met die hunkerende, bleekneuzige stumperdjes, die staan te gluren naar al dat uitgestalde lekkers en dat verlokkende speelgoed, die mooi-aangekleede heeren en dames en kinderen zien naar binnengaan om van dat alles te koopen - en die zelf alleen hebben 't toezien, 't kijken er naar! God, die ongelijkheid is zoo vreeselijk groot, en, ze is niet te verhelpen natuurlijk! Maar, als er dan hier en daar goedwilligen zijn, die zulke beklagenswaardige stumperdjes althans wat toestoppen, en die door die handeling even een stremming veroorzaken van 't pret-verkeer in die mooie winkel-straten, is het dan niet godgeklaagd-min, dat in de couranten tegen zoo'n daad van kinderliefde wordt geprotesteerd, dat de politie, bij monde van anonyme couranten-schrijvertjes, wordt opgehitst die kinderen, die zich hoopvol om den gever scharen, uiteen te jagen? Ik herhaal, zelve heb ik nimmer eenigen overlast ondervonden noch veroorzaakt, niettegenstaande ik reeds sinds eenige jaren geregeld lekkers uitdeel, in die feestdagen, aan de arme kinderen op straat, in de drukste, mooiste wijken, waar het publiek zich verdringt. En daarom ben ik vast overtuigd dat zulke anonyme ophitserij eenvoudig een uiting is van den een of anderen gierigaard, die liegt, opzettelijk liegt, dat hij ergens een of ander ‘gevaarlijke’ stremming zou hebben bijgewoond. Kunnen die kinderen 't dan helpen dat hunne ouders niet willen oppassen, dat zij daardoor in lompen
| |
| |
gehuld langs de straten zwerven? Hoe ellendiger hun thuis, hoe meer immers zij zijn te beklagen! Want, zij zijn kinderen. Juist in zulk een feesttijd zegt dat woord alles, vind ik, gebiedt het aan ieder, die een meelijdend hart bezit, om aan zulke kinderen te denken, hen te doen deelen in althans een béétje genot en levensvreugde. Gij schrijft dat de Christenen zich dien naam zoo onwaardig maken door hunne hardheid in juist dergelijke dingen. En met die opmerking hebt gij wèl gelijk. Ik denk daarbij aan een mijner om zijn vroomheid algemeen in den lande zeer-hoog-aangeslagen familie-leden, bij wien aan huis ik een diner bijwoonde, met de vensters hoog-opgeschoven, beneden, vóór aan de straat. 't Duurde niet lang of eenige arme kinderen schoolden samen, en gluurden naar binnen, naar al die op de rijk-voorziene tafel uitgestalde heerlijkheden, van dessert, vruchten, bloemen, dubbel-aanlokkelijk uitkomend tusschen cristal en porselein. De vrome gastheer stond toen kwaadaardig op, snauwde het armzalige troepje weg met een dreigement van de politie die hij zou laten halen, en gaf hun niets, nog zelfs geen appel of koekje. Hoe veel-fijner voelde daarentegen mijn vader, die nimmer toestond dat de gordijnen in zijn huis werden opengeschoven wanneer wij aan tafel zaten, omdat, zooals hij terecht zeide, reeds de aanblik-op-zich-zelf van etende menschen, in een comfortable vertrek, iets bitter-smartelijks moet hebben voor de koude- en hongerlijdenden op de straat. Om dezelfde reden hinderde het hem ook steeds, in restaurants en dergelijke openbare inrichting getuige te moeten zijn van het met open gordijnen voor de ramen zitten van etende menschen, en hij verliet nimmer zulk een inrichting zonder de daarvoor staande hunkerende kinderen iets te schenken (niettegenstaande hij in de laatste jaren zijns levens zelf een alles behalve rijk man
was). De beurs en het hart van mijn vader - en van mijne moeder ook - waren steeds geopend voor armen en ongelukkigen, en voor kinderen bovenal.
En nu moet ik U eens vertellen, waar gij zelve aan het hoofd stondt van een school voor onvermogende kinderen, en daarover zoo sympathiek schrijft, dat mijne vriendin, met wie ik sinds jaren samenwoon, precies dezelfde ondervindingen opdeed als gij. Zij-ook is éérst aan eene kostelooze school onderwijzeres geweest, en was het later aan scholen voor betalende kinderen. En zij ondereschrijft volkomen Uwe woorden:
‘Heel andere kinderen heb ik later gekend, maar die armsten hadden m'n hart’.
Heel-aandoenlijke staaltjes, geheel in den geest van de mij door U meegedeelde feiten, heeft mijne vriendin mij menigmaal verteld. Zoo had zij b.v. een ventje op school, aan wien zij had geleerd de centen, die hij nu en dan wel eens kreeg voor een boodschap van een buurvrouw, trouw te sparen in een spaarpotje. Telkens vertelde hij haar opgetogen hoe groot zijn som reeds was; hij had het gebracht tot 19 centen!!! Die zouden dienen voor koek op de a.s. Kermis! Maar, in plaats daarvan, kwam 't arme kereltje op zekeren dag op de school zóo somber, zoo in-zich-zelf gekeerd, zoo zichtbaar met iets heel-droevigs-vervuld, dat mijne vriendin hem bij haar alleen riep, en ondervroeg. Met heel veel moeite kreeg ze 't eindelijk uit hem, met 'n van tranen verstikt stemmetje, hoe moeder al z'n 19 centen had moeten wegnemen om de huishuur aan te vullen, en hoe er nu niets, niets zou overschieten voor de koek. - Mijn vriendin heeft toen zelve de 19 centen weer aangevuld, voor de a.s. Kermis - die in de vacantie viel. En, toen ze daarna op de school terugkeerde, stopte de kleine aldus door haar beweldadigde haar 'n vies papiertje met n vies stukje koek in haar hand. Dat had hij voor de juffrouw bewaard - vertelde hij haar, met van dank stralende oogjes!
En een ander verhaal! Dat is er een uit den St. Nicolaas-tijd. Ieder kind mocht er over vertellen een beetje, in verloren oogenblikjes. En een hunner, een aardig kereltje, vertrouwde het der juffrouw toe, hoe moeder gezegd had dat St. Nicolaas van 't jaar bij hen niets brengen zou. Ze woonden te hoog - sinds ze verhuisd waren - had moeder gezegd. - St. Nicolaas kon hen dáár nu niet meer vinden! -
Is er niet iets heel-aandoenlijk-fijngevoeligs in die droeve nood-leugen, bedacht door een teeder moederhart? Onnoodig te zeggen dat St. Nicolaas het bewuste gezin tòch vond, in de gedaante van mijne vriendin. Maar zij had niet geweten van den jongst-geborene, dientengevolge voor dezen niets gezonden. En het broertje vertelde 't haar den volgenden dag, half verrukt, maar toch niet gansch tevreden nog: ‘Juffrouw, juffrouw - St. Nicolaas heeft ons toch opgezocht - hij is er toch geweest - maar hij wist zeker niet dat er een broertje is bijgekomen. - Vindt U dat niet jammer?’ - Alweder, is het niet bijzonder fijngevoelig, dat dit kind, temidden van zijn eigen vreugde, toch bedroefd was om het vergeten-geworden-zijn van zijn kleiner broertje? Kan menig rijke volwassene niet een voorbeeld nemen aan zulke trekjes - zooals mijne vriendin er vele weet te verhalen - uit het gevoelsleven van arme kinderen? Mijn vader placht steeds te zeggen - en gij, die zoo enthousiast schrijft over het mooie van een kinderziel, gij zult hem dit zeker kunnen navoelen -: ‘Indien ik opnieuw als rijk man op de wereld kwam, dan zou ik mijn fortuin willen besteden aan het stichten van een toevluchtsoord voor de verwaarloosde, door hunne ouders tot bedelen afgerichte, uit dronkaards-gezinnen geboren straat-kinderen. Inderdaad, dat aan dezen, deze verworpenen der maatschappij, enkel dóór hunne geboorte verworpenen, oneindig veel te redden valt bijtijds, veel méér dan aan volwassenen, dat ben ik van ganscher harte met U eens. Volwassenen zijn over het algemeen reeds te laag gezonken voor redding. Maar, wat is aandoenlijker en droever en beklagenswaardiger dan een jeugd van ellende en armoede te moeten doorleven tusschen twistende, dronken, zedeloos-levende, tot werken onwillige, vuile, gewoonlijk de opvoeding tot slaan en stompen bepalende ouders! Indien rijkaards, als b.v. Carnegie,
zich zulk een vreeselijk lot eens behoorlijk indachten, dan zouden zij hun geld toch waarlijk vrij wat beter weten te gebruiken dan aan 't schenken van vredes-paleizen, bibliotheken, en andere,
| |
| |
alleen op eigen ijdelheid berekende aanstellerijen!
Mogen Uwe vriendelijke woorden over mijn werk in vervulling gaan, waar gij dit gedeelte uit Uw brief besluit met te zeggen: ‘'N fatsoenlijk-gekleed christen onderzoekt eerst of zoo'n arme het wel verdient’ (zie mijn Nabetrachting). Prachtig vind ik die woorden in al hun bittere ironie. En ik dank U voor Uw woorden èn daden ten beste van 't arme kleine kind. Ze zullen zijn als de steen die in 't water valt, de kringen zullen al grooter worden, en elk jaar zullen er meer arme oogjes oplichten van geluk - want, hoè gelukkig die kleinen zijn met zoo'n plotselinge, tooverachtige vervulling van hun wenschen, dat is iets waar wij ons zelfs niet kunnen indenken.’
- - En nu kom ik tot Uw instemming, als moeder, met mijn afschuw van den oorlog. Uw flink protest neem ik over. tegen de lamlendigheid der massa, die, inplaats van als één man het dienen te weigeren, zich daarbij neerlegt, slaafachtig onderworpen: ‘Dat 't volk niet algemeen zegt, we willen niet. Maar - de zelfstandigheid van de massa. Och arme!’ - Voor die woorden dank ik U. En ook voor wat gij vervolgens schrijft, als moeder van een zoon, dien gij niet wilt ‘offeren’ voor ‘'t vaderland’. (Dat is namelijk de phrase, de werkelijkheid is: dat de zonen van U, o moeders, als er oorlog komt, worden geofferd aan politiek geknoei van eerzuchtige staatslui en geldgierige beursspeculanten). Maar laat mij Uw eigen woorden overnemen; zij zijn prachtig van oprechte verontwaardiging; zij zijn geschikt om elke moeder de oogen te openen.
Nu is heel ons leven één zorg voor 't wél van ons kindje geworden - hoe behoedt je dat blanke, teere lichaampje tot in de kleinste kleinigheden - hoe hóóp je, dat ééns het kind zal opgroeien tot een goed, harmonisch mensch, - en, wie zegt ons....
Wie zegt ons, dat dan niet 'n kogel uit 't geweer van een - vijand - neen, iemand, dien je nooit gezien hebt is je vijand niet - van 'n onbekende dan, of 'n steek van 'n moordende granaat, of, weet ik wàt in 'n oorlog, hem niet in één keer wegmaait - of, wat nòg erger is - neen - verder wil ik er me niet indenken, maar 't gebeurt nù en altijd en overal met kinderen van àndere moeders.
Zie - dat zij - de moeders - zich niet daarin denken, en zeggen: wij zullen doen wat we kunnen - wij zullen alle andere dingen op zij zetten - kleine, armzalige, laffe dingetjes, die nu ons leven vullen, waar we ons warm over maken, die maken dat ons hééle leven niets beteekent, maar we willen doen wat we kunnen om onze kinderen te redden! Doch neen. Ze gaan hun gang, alsof er niets gebeurt, de oorlog is immers zoo vér - maar, als ze losbreekt boven onze hoof den - als 'n noodlot plotseling-vreeslijk - dàn moeten ze hun kinderen afstaan, om te moorden en vermoord te worden - en dan zullen ze 't noodlot zuchtend en kermend aanvaarden, als iets dat niet te ontwijken was. En, als 't volk, dat geen oorlog wil, zei: wij oorlogen niet - zooals nu de Fransche arbeiders zijn begonnen, - dan was datzelfde vreeselijke, nacht-zwarte noodlot 'n schim, 'n niets, 'n onmogelijkheid. - Och, je stem is zoo zwak, en je kunt niets. -
Men spreekt van ‘dierlijkheid’ en ‘beestachtigheid.’ Maar ik zou wel eens willen weten welke beesten, de wreedste roofdieren niet uitgezonderd, tegenover elkaar, of tegenover zwakkeren, zulke gruwelen zouden kunnen uithalen als de oorlogvoerende ‘Christenen’ tegenover de Turken doen!
Gij ziet het reeds, lieve mevrouw, dóór mijne zoo uitvoerige beantwoording van Uw brief, dat gij mij heusch niet aan het slot daarvan Uw verontschuldigingen behoeft aan te bieden voor Uw lang schrijven. Het is mij integendeel een bijzonder welkome lectuur geweest, omdat het zoo geheel en al ademde mijn eigen levensbeschouwing.
Ik dank U daarom er heel hartelijk voor, en ook dank ik U voor Uw door de Lelie-lectuur gevestigde goede-meening over mij, nu ik er weer de leidende hand in kon hernemen, en eveneens voor Uw goede wenschen voor mijn gezondheid.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|