hebben de menschen van de bloemen overgenomen!
De zonnestralen kwamen des morgens altijd het eerst tot hen en 's avonds verfden zij den hemel met de schoonste kleuren, ineensmeltend goud en rood en geel, om de bloemen een genoegen te doen.
Maar eens op een morgen zochten zij hun lievelingen tevergeefs. Helaas! zij waren verdwenen van hun plekje. Alle andere bloemen lieten treurend hun kopjes hangen en vertelden den zonnestralen een droeve historie.
Er was een man gekomen met een groote, scherpe schaar en die had de beide bloemen van hun stengels gesneden en ze meegenomen naar het kasteel, waar vandaag feestgevierd zou worden.
Toen begrepen de zonnestralen alles en ze werden zoo bedroefd dat zij zich den geheelen dag niet meer wilden vertoonen en ook de hemel wilde niet meer blauw worden, en toen werd alles zoo akelig somber dat ook de bijen en vlinders wegkropen en het werd angstig stil in den tuin.
Maar op het kasteel ging het héél anders toe!
Daar heerschte een groot lawaai van menschenstemmen en muziek-instrumenten. Want er was iemand getrouwd: de jonge, schoone dochter van den ouden edelman was getrouwd met een dikken wijnhandelaar, dien zij niet lief had, maar dat was onzin, had de oude edelman gezegd. Want hij had heel veel schulden en die dikke wijnhandelaar was schatrijk. Die oude edelman was een onaangenaam mensch; hij had heel veel gejaagd en paard gereden en gewed en eigenlijk had hij nooit iets anders gedaan. Ja toch, hij had zijn geheele leven lang zuur gekeken. Hij had al zooveel harten van arme herten en hazen doen bloeden dat hij nu zelfs niet merkte dat het hart zijner dochter bloedde en dat zij zoo langzaam zou doodbloeden.
- Och, onzin! had hij gezegd, toen zij hem zeide dat zij dien dikken wijnhandelaar niet liefhad en nooit zou kùnnen liefhebben, ‘dat is maar malligheid’. En hij had den dikken wijnhandelaar opnieuw op een jachtpartij genoodigd en kort daarna was het engagement ‘er door’ gegaan.
Wat was die oude edelman in zijn schik!
Nu zou hij al zijn oude schulden kunnen betalen en hij hoefde zijn kasteel niet te verkoopen en mocht blijven jagen en paardrijden en wedden naar hartelust.
En nu zou dan eindelijk het groote feest worden gevierd ter eere van het bruidspaar en daarom was de groote zaal feestelijk versierd met duizende bloemen. O, wat leden al die bloemen een pijn, ontzettend! Want zij wisten allemaal dat de jonge gravin zoo ongelukkig zou worden met dien dikken wijnhandelaar en zij konden haar niet helpen! Onder hen bevonden zich óók onze twee bekenden; zij moesten dienen voor den bloemenregen, die op het paar zou neervallen, als het de zaal binnentrad.
De oude edelman trippelde ongeduldig op en neer; maar eindelijk, daar kwamen zij! En alle gasten deden alsof zij blij waren, maar dat waren zij niet, want zij benijdden of beklaagden het arme, kleine meisje, dat de vrouw zou worden van dien dikken wijnhandelaar. Doch de goede vorm eischte nu eenmaal dat zij blij zouden zijn, of zouden doen alsof zij het waren en het laatste deden zij; zij wenschten den ouden edelman geluk en óók den dikken wijnhandelaar en zijn jonge vrouw, die nu vriendelijk glimlachte en deed alsof zij de gelukkigste mensch op aarde was, omdat dit ook al weer zoo hoorde.
Och, onze twee arme bloemen! zij vielen met nog vele lotgenooten voor de voeten van het paar en de dikke wijnhandelaar trapte er op en daar lagen zij nu - verpletterd! Zij kermden luid, maar de menschen kunnen het noodgeschrei der bloemen niet hooren. Niemand hoorde er dus wat van en al had men 't kunnen hooren, men zou misschien toch niet geluisterd hebben. De meeste menschen luisteren immers niet eens naar het wanhopig jammeren hunner eigen soortgenooten. En ook hadden de gasten het veel te druk met eten en drinken; zij aten en dronken tot zij niet meer konden en laat in den nacht eerst - of liever: vroeg in den morgen - gingen zij huiswaarts.
Een dag later lagen de beide bloemen in de modder op straat.
Toen kwam er 'n oude vrouw voorbij, die leefde van het nazoeken der vuilnisbakken, want zij was voddenraapster van beroep. Dat is geen prettig werk en het levert niet veel op. De oude vrouw was schamel gekleed en zij had soms nauwelijks genoeg te eten, ja, het gebeurde wel dat zij haar eten moest zoeken in de vuilnisbakken der rijken. Zij zag er heel vies en haveloos uit en men zou het zoo niet aan haar zeggen dat zij eens mooi was geweest, evenals die bloemen. En toch was het zoo: zij was verblindend schoon geweest zelfs. Doch ook haar schoonheid was haar noodlottig geweest, want die had de aandacht getrokken van andere menschen en die hadden haar eerst bewonderd en gevleid en bewierookt en met haar gespeeld en haar toen in de modder getrapt, net als ze die bloemen gedaan hadden.
En zij raapte de bloemen op en trachtte de modder er af te strijken en ze keek naar de gouden hartjes. Er was geen modder aan gekomen.
Zoo stond ze, verdiept in gedachten, en een groote traan rolde langs haar gerimpelde, bleeke wangen.