De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen pleidooi, dat de aandacht verdient.Nieuwe Zedewetten De schrijfster-zelve zond mij deze brochure toe, met de bijvoeging dat ik haar niet moet beoordeelen naar de letterkundige waarde ervan. Natuurlijk niet! Een brochure als deze is een kreet der ziel, een kreet om rechtvaardig oordeel, niet een wel-overdacht theoretisch betoog. Om zoo te durven schrijven, zoo te durven spreken, zoo te durven handelen als Neeltje | |
[pagina 516]
| |
Lokerse het deed en doet moet men geleden, zwaar geleden hebben. - - - Een ongehuwde moeder! O 't is zoo gemakkelijk haar te veroordeelen, voor U, dames uit de ‘beschaafde klasse’, die immers nimmer stond voor de verleiding, wien men het huwelijk, het wettig trouwen, aanbiedt of... niets. Tenzij, tenzij... gij straks, na Uw ‘wettig’ huwelijk, U-zelve een minnaar kiest, en met hem leeft. Dan, o ja, dan blijft gij, omdat gij tot een zekere klasse van ‘deftigheid’ behoort, toch steeds een ‘dame’, die niemand om die reden den rug durft toedraaien. Zeg niet, dat ik met deze bewering lieg of overdrijf, mijne lezers. Ik ben zelve jarenlang in een duitsche badplaats getuige geweest van zoo'n openlijk-geafficheerden liaison eener bekende Hagenaarster, die er haren zomer aangenaam doorbrengt met haren van elken Hagenaar, ja zelfs Hollander, daarvoor geweten amant. Denkt gij dat men diens ondanks ook maar iets minder diep voor baar buigt daarom? Integendeel! Zij wordt met extra veel onderscheiding behandeld. Want, ‘hij’ heeft immers geld. En beiden dragen ze o zoo welbekende, fierklinkende titels en namen! En de dokter, die de ‘eer’ heeft haar tot zijne patiënten te tellen was er niet weinig trotsch op, op die onderscheiding! ‘Nu ja’ - zei hij tot mij met een vergoelijkenden glimlach - ‘nu ja, dat weet ik ook wel, dat hij niet haar man is. Maar - 't is toch een baronin’. Ik vraag U, in gemoede, lieve lezers, wat denkt gij dat die-zelfde dokter mij zou hebben gezegd, had ik b.v. een meisje van den stand van Neeltje Lokerse in mijn dienst gehad, en ware deze 't ongeluk overkomen zich daar in den vreemde te hebben laten verleiden? Hoe zou die zelfde man mij hebben gewaarschuwd dan voor 't ‘gemeene schepsel’ dat ik bij mij had, mij hebben ingelicht, hoe ik zeker niet wist waaraan zij zich heimelijk had schuldig gemaakt. Zoo is de wereld! Tot zelfs de lagere klassen zelven vinden 't van een hooger-geplaatste, om die lik-reden van voornaamheid, vergefelijk datzelfde wat zij van elkaar, zoolang zij zelven nog deugdzaam zijn, nimmer verontschuldigen of vergoelijken. 't Toeval bracht mij op reis in een hôtel, waar 't mij bedienende kamermeisje bleek de hierboven bedoelde Haagsche dame te kennen, omdat zij in die badplaats in betrekking was geweest, den vorigen zomer. Toen zij ontdekte dat ik eene hollandsche en uit den Haag afkomstig was, herinnerde zij zich mij in Bad-N. gezien te hebben, en begon den lof te zingen van de beminnelijkheid en vrijgevigheid van het bewuste paar. En, op mijn antwoord: ‘Maar die meneer is niet haar man’, kreeg ik een allerliefst dubbelzinnig glimlachje: ‘Natuurlijk niet; dat weet iedereen wel! Maar - - wat doet dat er toe!’ - - Wat doet dat er toe! - - Inderdaad: zoolang ge behoort tot de ‘deftige’ klassen der maatschappij, zoolang kunt ge U, ook op zedelijk gebied, veroorloven wat ge wilt. Wees echter eene Neeltje Lokerse, die zich liet verleiden met een ‘meneer’ te leven, zonder dat hij haar huwde vooraf, en.... al de deuren van de christelijke, fatsoenlijke maatschappij blijven voortaan voor U gesloten! Gevolg: zoo gij niet, zooals zij, beschikt over een groote mate van wilskracht en van ontwikkeling beìde, dan gaat gij tien tegen een onder dientengevolge, voorgoed onder, in werkelijke zedeloosheid. Aan wien dan de schuld? - Het antwoord hierop heeft het in Zeeuwsch-costuum-gekleede ex-dienstmeisje willen uiteenzetten in hare brochure. En, ik heb àlle achting voor de vele rake en van groot-gezond-verstand getuigende opmerkingen, waarvan deze rede, door haar uitgesproken, en te boek gesteld, wemelt; maar voor en boven alles trof mij de roerende bladzijde, waarin zij het lot beschrijft van haar vaderloos neen, haar naamloos kind. Toen mijn zoontje mij vraagde: waarom zijn vader nooit eens naar hem kwam kijken, en ik hem meedeelde dat hij zeker iets tegen mij zou hebben, dat hij mij antwoordde, dat hij dan toch wel voor hem kon komen, dat hij hem toch niets gedaan had, en mij met een vragenden blik bleef aanstaren. Toen mijn zoontje een tijd geleden met zijn rapport uit school kwam en mij, na lang dralen, vraagde wat ik onder het rapport zou zetten: N. Lokerse of Neeltje Lokerse; toen ik antwoordde dat dit toch precies hetzelfde bleef voegde hij mij toe dat ik maar N. moest zetten, omdat de kinderen op school dan zouden denken dat dit van zijn vader was. Toen ik beweerde, dat er toch meer kinderen waren die geen vader hadden, voegde hij mij toe, ja, maar die hebben toch een vader gehad. En wanneer hij acht dagen later met een verheugd gezicht bij mij komt, en mij meedeelt dat hij ergens op een blaadje heeft gelezen dat God ons aller vader is, dus ook van hem, en beweert dat hij nu voortaan maar God onder zijn rapport zal | |
[pagina 517]
| |
zetten, doch even later weer terugkomt, en mij herhaalde malen vraagt, met een angstigen blik in zijn oogen, of het toch wel waar is, steeds bang zijnde, nu zijn aardsche vader hem verliet, dat God ook niet zijn vader wil zijn. Is het niet juist deze onverzorgde, eenvoudige stijl, van een kind uit het volk, die hier voor zichzelf spreekt, honderd-duizend maal méér inhoudt een aanklacht tegen de wreedheid der christelijke, fatsoenlijke maatschappij, dan de meest kunstvol in-elkaar gezette redevoering het zou doen? En is U deze ‘geschandvlekte’, ‘gevallene’ Neeltje Lokerse, die haar ‘onwettig’ kind zelve grootbrengt, niet oneindig sympathieker, dan de tallooze deernen en wezenlijk-zedelooze vrouwen uit de ‘beschaafde’ klasse, die hare toevlucht nemen, in zoo'n geval, tot hulpmiddeltjes, van bijtijds-weg-maken van de naderende bevalling, van die verijdelen opzettelijk? En toch gaan alle dezen rond met opgeheven hoofde. - Maar Neeltje Lokerse heeft de in háár stand onvergefelijke misdaad begaan van te zijn ‘gevallen’. Let wel, ik weet niets af van haar tegenwoordig leven, niets af van haar doen of laten heden ten dage. Ik weet alleen -, en daarom wil ik het hier zeggen openlijk -, dat zij gelijk heeft in alles wat zij beweert, in deze hare brochure, over de huichelarij, de onoprechtheid, het meten met twee maten der zoogenaamd christelijke en zoogenaamd fatsoenlijke maatschappij. Ik ben geene bewonderaarster van Sarah Bernhardt - ik bedoel hier nu niet als tooneelspeelster, maar als vrouw, - zij is mij daartoe te reclame-achtig, te eeuwig-jeugdig vooral - maar in één opzicht heeft zij mij steeds bijzondere achting afgedwongen, en dat is in haar gedrag ten opzichte van haar ‘onwettig’ kind. Toen haar ‘Maurice’, - wiens kleindochter nu reeds bestaat, - werd geboren, was Sarah slechts zestien jaar, slachtoffer van een eerste verleiding, en geenszins nog de beroemde, zich alles kunnende veroorloven actrice van veel latere jaren. De zeden en opvattingen, in zake deze dingen van fatsoen, waren bovendien in het toenmalige Frankrijk en het toenmalige Parijs vrij wat strenger dan heden ten dage; en zoo was haar ‘onwettige’ Maurice haar toen een gróóte belemmering, een ‘schande’. Wel verre echter van zich voor hem te schamen, gaf zij een heer, die haar in een salon, waar zij met het kind aan de hand binnentrad, beleedigend-spottend toevoegde: ‘Hé, ik wist niet dat U getrouwd waart’, het fiere antwoord: ‘Indien ik mijn jongen had weggemaakt intijds, vóór zijn geboorte, of wel hem daarna voor altijd had uitbesteed in de provincie, dan ware ik in Uwe oogen ‘fatsoenlijk’ nietwaar? Ik echter behoor niet tot dat soort fatsoenlijke ‘dames.’ - Als tegenhanger hiervan wil ik nog meedeelen wat mij-zelve is gebeurd met een der meest ‘christelijke’ en ‘fatsoenlijke’ Hagenaars, die hier rondloopen, en die, toen ik hem voor de voeten wierp, hoe eene bij hem aan huis komende ‘deftige’ dame er zich openlijk op beroemde, dat ze opzettelijk met te zware tafels sjouwde, en andere middelen van dien aard aanwendde, omdat ze opzettelijk haar aanstaande bevalling wilde doen mislukken, ten antwoord gaf, dat hij ‘van dergelijke dingen liever niet hoorde.’ Natuurlijk niet! Omdat het gold een vrouw van ‘stand’, iemand uit zijn eigen kring, die hij de deur niet durfde noch wilde wijzen. 't Had echter zijn dienstbode eens moeten zijn. Hoe zou hij haar de les gelezen, gesproken hebben van ‘God en zijn gebod’, - die zoo iets verbieden. Meten met twee maten. Daarvan hangt de wereld aan elkaar. In geen enkel opzicht zóó zeer, als waar het geldt ‘fatsoen’ en ‘zedelijkheid’. Henri Bataille, de geniale fransche tooneelschrijver, leverde in dit opzicht een voor mij - die het stuk in Parijs zag, gespeeld door de oorspronkelijke vertolkers, twee jaar geleden - onvergelijkelijk schoon pleidooi voor het lot van ‘l'enfant de l'amour’Ga naar voetnoot1) Neeltje Lokerse doet hetzelfde, op hare wijze, onopgesmukt en zonder litteraire bijbedoelingen, maar met de bezielende overtuiging, die een gevolg is harer eigene bittere levensondervinding. Wie zij zelve is, hoe zij leeft, ik weet het niet, en het doet er ook niet toe; in de zaak als zoodanig heeft zij in ieder geval gelijk, in de zaak van het lot dat treft het beklagenswaardige, zelf niet om zijn leven-gevraagd-hebbende, naamlooze, onwettige kind.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|