een nieuwe reis. Wie slechts denkt tot Weenen te gaan, houdt stil in Frankfurt, in Neurenberg of München, in Regensburg of in Passau, tenzij hij gaat langs den anderen weg en Dresden en Praag aandoet. Hij zal dan veel schoons en veel moois zien; in Neurenberg, een der best denkbare oude steden welke Duitschland heeft; in München of Dresden de grootste kunstschatten; in Praag met zijne herinneringen aan den Winterkoning en zijn gemalin, een vloed van echt Boheemsch leven. Toch, wanneer hij dit zou moeten koopen met het maken van Weenen en Buda-pest tot het einde van zijn reis, zou hem in allen ernst in overweging te geven zijn om deze meer gewone gebieden te laten voorbijgaan en zich vooral te richten tot het aan den Europeaan van het Westen nog zoo onbekende gebied, tot den interessanten en schilderachtigen en werkelijk zoo gewoon bereisbaren Balkan!
Weenen en Buda-Pest, het zijn de twee hoofdsteden van de twee voorname deelen van het uitgebreide en samengestelde rijk van den ouden Keizer Frans Jozef; het zijn de beide hoofdsteden ook van de twee deelen, die naar buiten de Donau-Monarchie vormen en die ook naar buiten, den persoonlijken regeeringsband dan daargelaten, als afzonderlijke zelfstandigheid kunnen worden beschouwd. En zoo 't als waarheid zou gelden van wat zoo langen tijd voor Frankrijk gegolden heeft, als men ook hier zou kunnen zeggen, dat de hoofdstad het land is en het land karakteriseert, dan zou men tevens kunnen zien, welk een enorm en intens verschil te vinden is tusschen dit Keizerrijk en dit Koninkrijk, die slechts voor de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Oorlog één geheel vormen, doch overigens, tot zelfs in de douane-regeling, verschillend zijn. Een verschil, dat geen verwondering kan wekken voor wie erkent, dat de geschiedenis eener stad haar karakter vaststelt, en voor wie in de geschiedenis ook een deel van het werkelijk leven eener stad terug te vinden acht. Uiterlijk en oppervlakkig valt dit verschil hier misschien niet op te merken; zeker niet in een tijd als de onze, nu bijna alle groote steden een zekere gelijkvormigheid vertoonen en er een eer in schijnen te stellen weinig meer te zijn dan eene verzameling van mooie en rijke gebouwen, met enkele bewaard gebleven oude karakteristieke stukjes daartusschen, die zoo'n beetje dienst doen als ‘spécialité de la maison’. Innerlijk is echter dit verschil in alle opzichten aanwezig; innerlijk, voor zooverre daarmede bedoeld wordt het leven van eene stad, zooals dit zich uitspreekt in hare bewoners en in den bouw harer straten, gelijk die in den loop der jaren zijn geworden.
Men kan bijna zeggen, dat al datgene wat Weenen juist mooi en rijk en luxueus maakt, door Buda-Pest wordt gemist; terwijl aan den anderen kant dat, wat Buda-Pest maakt tot een parel van Oostelijk Europa, en den vreemdeling van daar een onvergetelijken indruk doet medenemen, aan Weenen vreemd is, en ook in het Weensche karakter geheel niet zou passen.
Alleen de naam reeds zegt ons iets verschillends. Buda-Pest is een klank, die vreemde en afwijkende beelden uit het Oosten voor onze oogen doet komen, terwijl Weenen onmiddellijk den indruk oproept van iets, waarmede wij vertrouwd zijn, van iets waarin wij ons thuis zullen gevoelen. Met de geschiedenis van Weenen door de eeuwen heen hebben wij medegeleefd, zeker niet het minst, omdat die geschiedenis voor Europa van overwegende beteekenis ten alle tijde is geweest.
Reeds in den Romeinschen tijd was er sprake van de uiterste grensvesting Vindobona, waar in 180 Keizer Marcus Aurelius stierf; waar later Karel de Groote de Avaren overwon en de Oostmark bevestigde, die evenwel in 1097 door de Hongaren werd veroverd. Met Leopold I komt spoedig daarop de Mark aan het huis Babenberg, dat haar voor de Duitsche Keizers ook daadwerkelijk veroverde; en het was de vijfde heerscher in dit geslacht, die in 1137 zijne residentie vestigde in Vienna, 't welk daarna in alle oorkonden officieel als Viennensis locus wordt aangeduid. De groote voorrechten, welke later aan de stad werden geschonken, en die tot de oudste privilegiën der Oostenrijksche landen behooren; de Kruistochten, die het verkeer met het Oosten over deze stad deden gaan, ze werkten wel zeer gunstig op hare ontwikkeling, en leidden er toe, dat in 1274 Ottocar van Bohemen haar de vestingmuren schonk, die tot in 1857 de oude stad omsloten hebben gehouden. Met Rudolf van Habsburg, die de overwinnaar van Ottocar werd, vestigde zich deze glorierijke dynastie voorgoed in Weenen; maakte haar achtereenvolgens tot zetel van de Universiteit, van een Aartshertog en van den Aartsbisschopszetel. Keizer Maximilaan I sloot hier de dubbel-huwelijken zijner kinderen, die later Bohemen en Hon-