Hij was ontroostbaar tot hij mij vol vreugde het volgende kwam vertellen: Hij liep op het land, toen hij plotseling zijn zoon zag, die naar hem toekwam, naast hem ging loopen, geheel, zooals bij zijn leven op aarde zijn gewoonte was, en duidelijk tot hem zei: ‘Vader, wees niet zoo bedroefd, ik ben gelukkig.’
Mij zelve is, toen ik nog een kind was, en zelfs het woord spiritisme nooit had gehoord, iets dergelijks overkomen.
Aan allen, die dit als onmogelijk verwerpen en medelijdend hun schouders ophalen over zooveel bijgeloof, antwoord ik: ‘toch kunt ge niet in de schaduw van Gladstone staan’. En, o ja, omdat het er heel veel toe doet, wié iets zegt, wil ik hier ook nog een ervaring meedeelen van André Rivoire, de talentvolle, jonge dichter van ‘Il était une bergère’ en ‘Bon Roi Dagobert’, die beiden met groot succes zijn opgevoerd in het Théatre Français. Ik ontleen het aan: ‘Ce qu'ils pensent du “Merveillieux”, par Georges Meunier.
Vier of vijf dagen - aldus Rivoire - voor de eerste opvoering van “Bon Roi Dagobert” verzocht men mij eenige veranderingen in den tekst aan te brengen.
Ik was oververmoeid, want ik sliep slechts twee à drie uur 's nachts, en ik beken, dat de inspiratie verminderde. Welnu - weet gij wanneer ik de veranderingen aanbracht? In de twee à drie uur, die ik 's nachts sliep. Het vreemdste is, dat ik mijzelf zag zitten voor mijn bureau met de pen in de hand. Ik schreef, verbeterde en haalde door, vier nachten achtereen, toen was alles klaar. Wakker geworden behoefde ik de verzen slechts over te schrijven zonder iets te veranderen.’
Voor mij is dit zoo eenvoudig en verklaarbaar, maar misschien is het voor velen, die nooit iets ondervonden, en zelden iets lezen, nog vreemd genoeg. Toch niet zóó vreemd als die mysterieuse Meesters of Mahatma's in Thibet, zou ik meenen.
Wanneer ik spreek over bewust en onbewust bedrog, heb ik niet uitsluitend het oog op het ongunstig verslag van Dr. Richard Hodgson, gepubliceerd in de ‘Proceedings’, waarin hij niet schroomde H.P.B. als een bedriegster te brandmerken.
Veel voorzichtiger dan velen doorgaans meenen moet men bij een medium zijn met de beschuldiging van bedrog.
Ik wil hier ook niet aanhalen, wat de Russische journalist en litterator Vsevolod S. Solovyoff, (door Olcott een verrader genoemd) over haar schrijft.
Voor oningewijden klinkt dit misschien vreemd, maar veel bedrog is onbewust en veel zoogenaamde ontmaskeringen van mediums bewijzen niets.
Niets? Ja toch, ze bewijzen dit, dat we nog slechts staan op den drempel, dat we de gevolgen zien, maar de oorzaken ons maar al te dikwijls ontsnappen, dat we nog slechts enkele schelpjes hebben verzameld aan het uitgebreide strand van de groote Levenszee.
Wat het ons leert? Te luisteren naar den grooten Meester, die niet slechts kwam tot uitverkorenen, maar tot de kleinen en geringen, tot de bedroefden en vermoeiden, tot de gebrokenen van hart, de kranken naar lichaam en ziel; en van Hem te leeren ‘zachtmoedig te zijn en nederig van hart!’
In een biographie over Goethe, ik weet niet meer van wien, heb ik eens gelezen, dat het niet aanging zoo'n reuzen-genie te beoordeelen en als mensch te meten met dezelfde maat als andere menschen.
Voor een sterk medium, - een raadsel voor zichzelf en voor anderen, dat in nevelen rondtast en dikwijls, o zoo dikwijls, in de duisternis verdwaalt, zonder dat iemand, door rijk-begrijpen, liefdevolle, reddende handen uitsteekt om het te brengen naar het licht, - mag men dit zeker eveneens bedenken.
Daarom geef ik het woord weder aan kolonel Olcott:
‘Haar intieme vrienden geloofden in haar ondanks haar vaak koortsachtige uitbarstingen van kwaad humeur, want dan verklaarde zij, dat zij wel van de daken zou willen schreeuwen dat er geen Mahatma's waren, dat er geen psychische vermogens bestonden en dat zij ons van het begin tot het einde eenvoudig voor den gek had gehouden.
Laat men praten over beproevingen van vertrouwen en moeilijkheden van geloof, ik twijfel of neofieten, aspiranten of leerlingen ooit zwaardere te verduren hebben gehad dan wij. Zij scheen er een bepaald genot in te scheppen ons wanhopig te maken door haar kuren en zelfbeschuldigingen, terwijl zij heel goed wist, dat het ons, tengevolge van onze ondervinding met haar, onmogelijk was om te twijfelen. Daarom aarzel ik om de minste waarde toe te kennen aan haar zoogenoemde ‘bekentenis’ aan Aksakof, dat zij een veelbewogen leven had gehad, waarop heel wat te zeggen viel. Ik heb inderdaad jaren lang een pak oude brieven in