De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 450]
| |
een kabeltouw, welnu.... nu concludeer ik dat zoo'n ding als een olifant in 't geheel niet bestaat - aannemen, een potje bier!’ We zouden deze parabel, door Spurgeon tegen de atheïsten uitgespeeld, misschien niet zonder grond kunnen toepassen op de lichtvaardige ‘apodiktische’ uitspraken der verschillende philosophen, waar zij bovenstaand onderwerp aanroeren. Immers, terwijl Virchow de kalmte en beradenheid een bijzondere eigenschap van het vrouwelijk karakter noemt, geeft Havelock Ellis de prikkelbaarheid, de lichtontvlambaarheid als een bijzonder kenmerk aan. Terwijl Kingsley de vrouw de eenige zendelinge der beschaving, der broederschap en der vergevende liefde acht, verklaart Pope: ‘Iedere vrouw is in haar hart een slang.’ Waar Nietzsche aan de mannen het gemoedsleven en de hartstochten toekent en aan de vrouwen het verstand, daar smaalt Schopenhauer: ‘Lang van haar, kort van verstand’, en tegenover de tyrade van Hippel: ‘Op 't vrouwelijk geslacht rust de geest der revolutìe,’ staat even éclatant die van Mobius: ‘de vrouwen zijn streng conservatief en haten 't nieuwe’, terwijl 'n Weininger misschien het laatste, quasie-wijsgeerige mugje kon veraanschouwelijken door zijn fraaie tyrade: ‘die Frauen haben keine Existenz, sie sind nicht, sie sind nichts.’ Evenals in de parabel van genoemden theoloog zal de tegenstrijdigheid wel slechts in schijn bestaan en alleen moeten verklaard worden uit het feit, dat de beoordeelaars hun object slechts gedeeltelijk, van een bepaalde zijde, bezien, de exceptie voor 't algemeene, het gedeelte voor 't geheel nemen. De gevierde schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe geeft in ‘De arme Vrouw’ ‘de’ vrouw, zooals zij is in haar veelzijdigheid. En ook in Anna de Savornin Lohman's meesterwerk ‘Vragensmoede’ komt zoo helder en duidelijk uit, het groote verschil in aanleg en karakter tusschen de ééne en de andere vrouw. Immers ‘de’ vrouw kan niet worden gesubstitueerd voor één der bovenstaande apodiktische uitspraken, maar wèl omgekeerd passen al deze qualificaties op een of andere vrouw. Door alle eeuwen heen toch zijn er vrouwen van groote intellectueele beteekenis geweest, zoowel op het gebied van kunst als op het terrein van wetenschap en staatkunde. We noemen slechts een Elisabeth van Engeland, Katharina de Tweede van Rusland, madame de Staël, madame Curie. En evenzoo zijn er de lieve, zachtaardige schoonen van gemoed, de zendelingen der beschaving en we denken dan o.a. aan de edele, beminnenswaardige schrijfster van ‘De Negerhut’, Harriët Beecher Stowe. Maar ook zijn er de weerzinwekkende slangen. Nog hooren we het sissend geluid van dat eerste Noorsche vrouwelijke kamerlid, waar zij een bestrijder der militaire uitgaven de smadelijke woorden toesiste: ‘Als er hongerige monden te vullen zijn dan hebben we daar scherpe patronen voor noodig.’ En wie zal ze tellen ook onder de hoogere standen - de domme baronesjes, de nerveuze freuletjes - die over niets weten te praten dan over toilet, voilière of garderobe. Maar toch - hoe uiteenloopend de meeningen der philosofen in deze ook moge zijn - hoe kameleontisch ‘de’ vrouw zich ook aan ons oog vertoont: de psychische, zoowel als de physieke ongelijksoortigheid der beide geslachten is door alle eeuwen heen geconstateerd en wordt in geen enkel representant dier nooit volprezen sekse gelogenstraft. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de nivelleeringsrichting, die zich in den laatsten tijd onder een groep vrouwen openbaart, en die in Engeland zich uit in het fulminante optreden der beruchte suffragettes, over 't geheel zoo weinig bijval vindt. Die richting toch verkoos geen rekening te houden met het feit der ongelijksoortigheid. Zelfs ging men zoo ver, ook de grenzen der physieke ongelijkheid uit te wisschen, maar ook dit wanhopig streven werd allengs door de natuur zelve gecorrigeerd en de broekrok, bestemd om den overgang te vormen tot den gewonen heerenpantalon en om ook alle uiterlijk verschil weg te doezelen, verdween eerlang als een fata morgana, terwijl ook de jongste poging onzer moderne ‘strange fellows’ met de wandelstokken en sigaren, reeds bij den aanvang was veroordeeld. Geen wonder. Immers op physiek terrein zal de vrouw steeds iets te kort komen om man te zijn en het feit dat de alwijze natuur den man de actieve taak der verwekking, der vrouw de passieve der conceptie heeft toebedeeld kan door broekrok noch wandelstok worden geneutraliseerd en spot met alle verder pogen in die richting. ‘En fait de femmes, règle générale il n'y a que des exceptions’, schreef Delphine Gay van haar eigen geslacht. | |
[pagina 451]
| |
En wat de psychische ongelijkheid der beide geslachten aangaat, zoo kan moeilijk ontkend worden, dat in den regel bij den man de verstandsoverwegingen den doorslag geven, terwijl bij de vrouw de gevoelssfeer overwegend is. Deze opvatting, die tot-nog-toe algemeen werd aangenomen, wordt o.i. op treffende wijze door de werkelijkheid van 't leven bevestigd. Wat de vrouw aangaat: 1e. Het vrouwenkiesrecht nl. wordt louter op grond van gevoelsargumenten verdedigd. 2e. De vrouw onderscheidt zich door een machtige gave van intuïtief voelen, reden waarom de meeste en beste romans door vrouwen gemaakt worden. En wat den man betreft: 1e. Waar zijn de mannen, die, als de bovenbeschreven vrouwen, tegen alle verstand in, hun subjectief gevoel den vrijen teugel vieren en als vrouwen verkleed met rokken en parasols en dameshoeden overstraat loopen? 2e. Waar zijn de staten met vrouwelijke suprematie? Waar zijn ze zonder mannelijke suprematie? Wijzen de feiten het niet uit? 3e. Dat het zooals de feministen willen maar geen gewone, willekeurige instelling is dat de vrouwen onder de macht der mannen staan, werd door Spinoza in zijn ‘Tractatus politicus’ helder en zaakrijk uiteen gezet: ‘Indien wij de ervaring zelve raadplegen,’ zegt Spinoza, ‘zullen wij zien, dat dit (het uitsluiten van vrouwen uit de regeering) zijn oorsprong vindt in hare zwakheid. Want nergens is het geschied, dat mannen en vrouwen samen regeerden, doch, waar ter wereld mannen en vrouwen gevonden worden, daar zien wij, dat de mannen regeeren en de vrouwen geregeerd worden en dat op die wijze beide geslachten in eendracht samen leven. Anders staat het evenwel met de amazonen van wie door de faam is overgeleverd dat zij eertijds regeerden. Onder deze regeering toch leefden de beide geslachten niet eendrachtiglijk samen. Want deze vrouwen duldden niet dat er mannen vertoefden op haren geboortegrond, doch voedden alleen de vrouwen op en doodden de mannen die zij hadden gebaard. Indien nu de vrouwen van nature de gelijken der mannen waren en door geestkracht en vernuft, waarin vooral de macht des menschen bestaat, evenveel praesteerden, zoo zouden toch zeer zeker onder zoovele en zoo verschillende natiën sommige gevonden worden, waar elk geslacht gelijkelijk regeert en andere, waar de mannen door de vrouwen worden geregeerd en zòò worden opgevoed, dat zij door hun vernuft minder praesteerden; daar dit nu echter nergens is geschied, staat het geheel vrij, te stellen, dat de vrouwen van nature niet de gelijke van de mannen zijn, maar bij hen achter staan en dat het dus niet geschieden kan dat elk geslacht gelijkelijk regeert, veel minder dat de mannen door de vrouwen worden geregeerd. Indien wij bovendien de menschelijke gevoelens beschouwen, dat n.l. meestal de mannen de vrouwen alleen beminnen uit een gevoel van wellust en haar vernuft en wijsheid slechts zoo hoog schatten, als zij zelve door schoonheid uitmuntenGa naar voetnoot1) en bovendien dat de mannen noode verdragen, dat de vrouwen, die zij beminnen, anderen op eenigerlei wijze ter wille zijn,Ga naar voetnoot2) zoo zullen wij met geringe moeite inzien, dat het niet dan met groot nadeel voor de vrede kan geschieden, dat mannen en vrouwen samen regeeren.’ Het feit der ongelijksoortigheid dus, hoezeer der feministen een balk in 't oog, mag als vaststaand worden aangenomen. De bewustheid, dat de natuurlijke roeping der vrouw een gansch andere is, dan die met de uitoefening van het kiesrecht strooken zou, is te zeer doorgedrongen in de overtuiging des volks dan dat enkele dames die door wat misbaar zouden kunnen forceeren. En ook de mooie beloften der vrijzinnige feministen zijn, vooral sedert Noorwegen hiervan zulk een treffend staaltje te zien gaf, er niet meer op aangelegd om iemand te verrassen. Het lijkt ons derhalve een gelukkig verschijnsel, dat op deugdelijke gronden mag verwacht worden, dat bij de aanstaande Grondwetsherziening van Dameskiesrecht geen sprake zal zijn. In ‘het algemeen belang’ - voorzoover dit geen fictie is - zal dit stellig zijn en voor de dames een verlenging van termijn om de welsprekendheid te beoefenen, tegen den tijd dat de Staten-Generaal werkelijk voor hen zal worden geopend. Den Haag. H. VISSER. |
|