| |
Ter bespreking toegezonden.
Verzen, door J. van Rees-van Nauta Lemke.
(Uitgever: van Dishoeck, Bussum; 1912)
Zooals de lezers van de Holl. Lelie weten behoort mevrouw van Rees-van Nauta Lemke sinds een paar jaar tot de geregelde medewerkers van de Holl. Lelie. Wekken hare hoofdartikelen bij die zeer velen bijzondere belangstelling, die zich heden ten dage voor het spiritualisme en spiritisme interesseeren, en waarvan het aantal zich steeds uitbreidt, hare lieflijke versjes, even gevoelig van inhoud als welluidend van vorm, zijn voor iedereen van waarde en beteekenis - onverschillig tot welke ‘richting’ hij behoort - die iets voelt en begrijpt van werkelijke poëzie, niet alleen bestaande uit leege woorden, maar óók iets zeggend naar den inhoud. - Althans zoo denk ik over het talent dezer dichteres, die menigmaal mij doet denken aan de Genestet, en ook aan Helene Swarth, op haar best. - En, opdat nu niemand mij verdenke van de in ons vaderland, en trouwens overal in de pers, zoo hinderlijke gewoonte de medewerkers en medebroeders op te kammen per-se, wil ik hier even, voor ik verder ga, vertellen, hoe mevrouw van Rees-van Nauta Lemke mij reeds, lang voor ik haar kende, of wist dat zij ooit zou willen medewerken aan de Holl. Lelie, heel, heel sympathiek was geworden alleen dóór haar poëzie, die ik steeds aantrof in het Toekomstig Leven. - Het Toekomstig Leven namelijk, - den meesten mijner lezers zal dit bekend zijn - is het Blad van den heer de Fremerij en den heer Göbel, het spiritualistisch orgaan hier te lande. Ik ontvang dat in ruil tegen de Holl. Lelie, door bemiddeling van den heer Göbel, en ik erken, dat ik steeds 't eerst en 't liefst placht te lezen daarin de bijzonder-gevoelige kleine gedichtjes van de hand van mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, welke daarin heel dikwijls voorkomen.
De náám dezer dame zeide mij overigens, wat mijn jeugd-herinneringen aangaat, niets bijzonders, want zij had ons beider geboorteplaats, Assen, reeds verlaten toen ik nog een klein meisje was. Echter, mijn naam zei háár wèl wat. Zij, de oudste van ons beiden, herinnerde zich namelijk zeer goed zoowel mijn ouders als mij, en zoo kwam het, dat ik - tot mijn verbazing en vreugde - een paar jaar geleden, geheel onverwachts buitenslands zijnde, van haar een uiterst hartelijken, vriendelijken brief ontving, naar aanleiding van mijn eigen werk, en van wat zij van mij had gelezen. Bij zulke gelegenheden gelooft men inderdaad aan een verwantschap des geestes. Hoe dikwijls immers had ik mij verdiept in 't weemoedig genot van de versjes, die 't Toekomstig Leven mij bracht, gevloeid uit de pen dezer mij dáàrom sympathieke vrouw! En ziet, geheel onvermoed, had ook zij, wier levensopvatting zooveel verschilt van de mijne, zich vriendelijk met mij beziggehouden in háre gedachten. Onnoodig te zeggen, dat ik haren lieven brief met blijdschap, particulier, beantwoordde, en dat, uit een en ander, weldra hare door mij zeer gewaardeerde medewerking aan de Holl. Lelie is ontstaan. En nu, na deze inleiding, zullen alle mijne lezers mij wel willen gelooven, wanneer ik hun dus zeg, dat ik mevrouw van Rees-van Nauta Lemke geheel onpartijdig beschouw als een met de goddelijke gave der èchte poëzie bedeelde bevoorrechte, zonder dat hare betrekking tot de Holl. Lelie iets te maken heeft met deze mijne éérlijke overtuiging, die zich, gelijk uit het hierboven meegedeelde blijkt, reeds had gevestigd in een tijdperk lang voor hare medewerking aan ons Blad.
| |
| |
De hier voor mij liggende bundel is haar eersteling, waarmede zij in het openbaar verschijnt, ‘op eigen wieken’. Ik vond er juweeltjes in, ware juweeltjes, vooral waar het geldt hare herinneringen aan haar eenig vroeggestorven kindje, hare zekerheid van eene blijvende geestesgemeenschap daarmede.
Moeder, liev'ling, blijf niet treuren,
Droog die vele tranen af;
Slechts mijn afgedragen kleedje
Rust in 't donkere stille graf.
Heerlijk, heerlijk zou 't hier wezen,
Liefste zonder Uw verdriet;
'k Wil U troosten, en ik kus U,
Moeder.... en gij merkt het niet.
Nooit te voren, waart gij doof toch
Voor de wenschen van Uw kind;
Voelt gij niet dat, door die tranen,
Zij geen rust, geen vrede vindt.
Gij droogt Uw tranen? Gij lacht tegen mij?
Zoo heerlijk, zoo stralend, zoo' wonderlijk blij,
Gij hoort mij? Gij voelt mij? O moedertje mijn
Nu eerst kan Uw kindje gelukkig weer zijn.
Dit zijn gedeelten uit een van het spiritualistische geloof, waarbij mevrouw van Rees-van Nauta Lemke vrede vond, getuigend gedichtje, dat ik uit plaatsgebrek slechts gedeeltelijk aanhaal. Ook hem of haar, die 't met dat geloof niet eens is, moet, dunkt mij, de zangerige toon er van althans lieflijk aandoen. Wilt gij echter een ander voorbeeld van hare poëtische gevoelige ziels-uitingen:
Voorspelde mij den vrede.
Te stralen en te schijnen,
Heel zacht te doen verdwijnen.
Dit versje is zóó eenvoudig-ongekunsteld, zoo welluidend naar den vorm, dat het als muziek klinkt wanneer gij het voor U-zelve hardop leest. Had ik meer plaats, ik zou voor U willen afschrijven het innig-gevoelige: Hoe 'k U bedroeven kan, of Goede Nacht, dat gij niet met droge oogen kunt lezen, of ook: De kerk, waarin een de Genestet-stemming heerscht. Om den voor den hedendaagschen tijd zoo zéér waren en behartenswaardigen inhoud geef ik nog een plaats aan: Een voorbeeld:
Als gij de wereld wilt hervormen,
Als gij de menschen wilt verbeteren,
Als gij Uw kinderen goed wilt maken,
Wil dan in huis en in de wereld
Ook wat betreft de vertaalde en vrij-gevolgde gedichtjes, welke in dezen bundel veelvuldig voorkomen, toont deze dichteres in hare keuze, hoe fijnbesnaard en teer van gevoel haar wezen is, terwijl de zangerige wijze harer overzettingen alle herinnering aan het niet-oorspronkelijke wegneemt. Wie denkt er aan is m.i. op dit gebied een meesterstukje, - naar inhoud en naar vorm beide:
Wie denkt er aan, dat ruwe, lompe schreden
Vaak over menig bloempje gaan,
D t het vertrapt wordt en vertreden;
Wie denkt er aan, dat, in den strijd des levens,
Zoovele strijders onder gaan;
Dat zij den bergtop niet bereiken;
Wie denkt er aan, dat velen, zwaarbeladen,
Vermoeid zijn op de levensbaan,
Zoovelen, die een steun behoeven;
Wie denkt er aan, dat dikwijls stil en eenzaam
Geweend wordt menig bange traan;
De tijdstroom snelt er over henen;
Op blz. 81 vind ik een allerliefst-gevoeld versje: Wat is beter!, met het motto: ‘Far better to have loved and lost than never to have loved at all.’ Ik ben echter overtuigd, dat mevrouw van Rees zich hier vergiste, door als den auteur dezer bekende woorden aan te geven: Dickens. Ik ben bijkans zeker dat zij stammen van Byron, en in elk geval niet van eerstgenoemden schrijver.
Om met een laatste aanhaling te eindigen, eene die mij-persoonlijk véél zeide, geef ik nog een plaatsje aan het versje op blz. 117, getiteld: Assen.
Naar 't stadje op de Drentsche heide,
Waar ik gewoond heb, jaren lang,
Maakte ik nog eens, een mooien zomer,
Zoo heel bekend scheen alles weder,
Hetzelfde mooie stadje nog,
Het oude huis, gansch onveranderd;
Maar.... alles, alles anders toch!
Waardoor werd ik zoo vreemd bewogen,
En wat benevelde mijn oogen,
Was het van smart? Was het van vreugd?
O raadselachtig menschenleven!
Ik ben maar kort, héél kort gebleven
In 't heide-stadje mijner jeugd.
| |
| |
- Lief, lief ‘heide-stadje!’ Ik heb zelfs nooit dien moed gehad van mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, hoe dikwijls ook ik met heimwee terugdacht aan de dagen van lang, lang voorbij, toen ik als een klein meisje elken dag voorttripte naast een vader, met wien al mijn kind-herinneringen onafscheidelijk zijn saamgeweven. Helaas, ik weet het, zelfs mijn ‘oude huis,’ mijn door dien vader met zooveel liefde gebouwd huis, den grooten tuin, waaraan al zijn zorgen gewijd waren, en die zoovele mijner eigene jonge droomen heeft gekend, dat alles is veranderd, is weggevaagd voor 't nieuwe. Maar ik weet óók, 't zou mij gaan als mijn voormalige stadgenoote, mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, nochtans 't zou alles zoo heel bekend mij toeschijnen, en ook mijn oogen zouden beneveld worden, - - en ook ik zou wegvluchten, als zij.
O, mijn lieve, bruine heide
Woest en eenzaam, vrij en blij,
Tintelend in kleurnuancen,
'k Voel mij wonderbaar bewogen,
In Uw sprookjes stille pracht,
Beelden uit het ver verleden
Zweven òm mij, teer en zacht.
Toen ik jong was, lange dagen
Zwierf ik op de stille hei;
Heide mijner kinderjaren,
Lief en dierbaar zijt gij mij. - -
Dank, lieve voormalige, mij toenmaals geheel onbekende stadgenoote, dank voor Uw woorden over ons beider geboorteplaatsje, over die heerlijke, bruine, vlakke hei, wier kind wij beiden zijn. Ik vond hier in den Haag eene andere voormalige stadgenoote terug, die zich U wel herinneren zal, (alleen die Assenaren herinnert zij zich namelijk bij toeval nooit, die zij thans niet voornaam genoeg vindt voor hare tegenwoordige positie). U echter zal zij zich graag genoeg te binnenbrengen, gij die immers behoort tot die deftige côterie, waarin zij zoo graag binnentreedt, genood of ongenood. Wat mij betreft, alleen Uw jonge-meisjesnaam komt mij bekend voor, als zijnde een dien ik mijne ouders wel eens heb hooren noemen. Uzelve kan ik mij echter niet meer herinneren. Maar toch zijt gij voor mij eene oude, lieve bekende, - om dezen gemeenschappelijken band uit het verleden, om die woorden, die ik hierboven afschreef, waarin gij zoo poëtisch herdenkt ons beider geboortegrond, ons beider nooit-genoeg gewaardeerde stille, bruine, zwijgende heide.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|