Dat alles is me altijd zoo'n raadsel geweest. Waarschijnlijk omdat mijn recht-af-op-het-doel afgaande, waarheidslievende natuur mij altijd heeft doen onder de oogen zien van jongs-af: ‘Es muss,’ - er is niets aan te doen. Wat helpt het zichzelf willen blinddoeken voor wat komen moèt?? Want immers, ook zelfs al is men een beslist-overtuigd-geloovige in een leven hiernamaals, dan nog is er iets weemoedigs in van alles wat ons hier beneden lief is afscheid te nemen, om het onbekende tegemoet te gaan. - En daarenboven, hoevelen onzer hebben dat geloof, die zekerheid? De meeste hedendaagsche menschen leven in twijfel, in ongewisheid, leven zonder veel levensvreugde in dit leven en zonder stervensmoed óók. Zij leven, omdat zij moeten leven; en zij zijn bang om te sterven. Zij weten, kort gezegd, hoe zij 't hier op aarde hebben, en niet hoe zij 't hierna krijgen zullen. En daarom hebben zij angst voor dat Hierna. En daarom willen zij er liefst zoo weinig mogelijk aan denken dat het komen moet, onherroepelijk.
Dààrin zit 'm m.i. de diepste oorzaak van de weeïg flauwe, kinderachtige, platte, laag bij den grondsche, ruwe, smakelooze, en weerzinwekkende ‘vermakelijkheden’, waarmede de overgroote meerderheid van het menschdom zichzelf bedwelmt in hare ledige oogenblikken - alleen maar om niet te behoeven te denken. Zichzelf het denken beletten, daarin wortelt het levensdoel van de overgroote massa, die voortzeult een zichzag-gangetje van om het dagelijksch brood werken, en de rest van den tijd doodt met zelfbedrog, van de nutteloosheid van dat alles niet onder de oogen durven zien.
O 't nuttelooze van leven! Voor hen althans, die niet de vaste overtuiging met zich omdragen (en hoe weinigen hebben wezenlijk die overtuiging) door God op hun plaats op aarde te zijn gesteld. 't Nuttelooze van alles, van allen vooruitgang, en alle beschaving, en alle menschengedoe! Daar is slechts één ding dat zulk leven dragelijk maakt, dat is: het weten lief te hebben om zijn zelfs wil, om elk mooi moment dat het geeft, van liefde, van geluk, van natuurschoonheid, van poëzie die men er uit haalt voor zichzelf. Ik geloof dat slechts heel enkelen op die, alleen van hen-zelven geweten wijze, verstaan te genieten van het leven. Om zóóver te komen namelijk moet men zich éérst hebben losgemaakt van alle aardsche bekrompenheden en vooroordeelen, moet men staan op het standpunt van zichzelf zijn, zichzelf durven zijn, onvoorwaardelijk, onbekommerd om wat deze vindt, of die denkt, of gene belachelijk voorkomt, of nommer vier misschien vreemd moge toeschijnen. - Echter, wie zóóver is, zóó alleen staat, die leert daardoor, als een onvermijdelijk gevolg van zijn leven-durven en leven-kunnen, óók sterven-durven en sterven-kunnen.
Ik heb dikwijls gedacht, als ik verreweg het grootste aantal mijner persoonlijke vrienden en bekenden gadesla, dat ik met geen hunner zou willen ruilen, omdat zij geen van allen zoo intens kunnen genieten als ik. Zij bekommeren zichzelf namelijk om zoo oneindig veel nietigheden en kleinigheden en vormen en menschelijke opvattingen, waarvan ik los ben, absoluut los. En zij verstaan dientengevolge niet de blijdschap, die ik, ondanks zorgen en tegenspoeden en ziekte en pijn, in mij voel om het leven als zóódanig, omdat ik leef, en de zon zie, en de bloemen, en de boomen, - en de liefde ondervind van hen die ik liefheb.
Maar daarneven, - juist omdat ik heb afgedaan met allen schijn, - daarneven zie ik óók het: ‘Gedenk te sterven’ onder de oogen, als iets waarmede ik heb geleerd mij van jongs-af vertrouwd te maken, als met allen levensernst. Elk jaar zien we de kring onzer oude vrienden kleiner worden; nu valt er hier een uit, daar ginds een ander. Niet die naar den leeftijd 't eerst aan de beurt zouden zijn gaan vóór; telkens en telkens opnieuw treft een onverwachte, als een donderslag uit een helderen hemel vallende, plotselinge slag door een geheel ineens afsterven. Hij of zij, die van uw eigen leeftijd was, misschien jonger dan gij, en veel sterker, veel gezonder scheen dan gij, werd opgeroepen, 't zij onmiddellijk, 't zij na wat korter of wat langer lijden, gij bleeft nog, en gij vraagt U-zelve af met een soort verbaasde ontsteltenis: Hoe is het mogelijk, dat ik er nog ben? Waarom dezen, en niet ik-zelf? En dan tracht gij weder te vergeten, wilt de waarschuwing van U zetten, wilt U opnieuw bedwelmen. - -
Waartoe o mensch? - Waartoe? Reken éérst af met het leven, maak eerst de som op van Uw geluk en Uw ongeluk, en zie wat U overblijft, en tracht daarna U vertrouwd te maken met die wetenschap, die voor ons allen zoo onmisbaar-noodig is, die wetenschap, dat op het leven volgt de dood. Elke minuut van Uw bestaan zou er U te