moet hen wel een erger kind Baäls zijn dan een lid van den Protestantenbond.
Protestanten aan den linkervleugel en andere vrijzinnige Christenen? Zeker, bij hen zullen geloofsoverwegingen weinig gelden. Maar zullen bij hen niet andere overwegingen zwaar wegen? Als daar zijn: de matelooze ellende, waaronder de Balkanvolkeren gebukt gingen onder Turksch wanbestuur en Turksche laatdunkendheid; het niet te weerspreken feit, dat, waar de Islam heerscht, het gras verschroeit, bronnen verdwijnen, rivieren uitdrogen; kortom dat bloeiende landouwed in dorre woestenijen worden terug gebracht. Wat heeft de Turk gemaakt van Kanaän, dat land overvloeiende van melk en honig, wat van Tripoli, weleer de graanschuur van de Middellandsche Zee. Was Algiers niet vroeger een roofstaat; is Marokko, behoorende tot de rijkste landen der wereld, niet verdord onder den Islam Heeft de Islam Perzië niet verschroeid; heeft het Klein-Azië de bakermat onzer geheele beschaving niet verwilderd?
Is men het nu al vergeten de gruwelijke slachting door Koerden, waaraan de Turk den Armeniers prijs gaf, na hen eerst weerloos gemaakt te hebben door verbod van wapenbezit; toen mannen, vrouwen en kinderen jongeren en ouden van dagen neergesabeld en gespiest werden ten getale van over de 20000, zonder dat de Turksche overheid een vinger verroerde?
Doch zelfs als men historie het zwijgen oplegt, doet zich de vraag voor, wien zal men helpen? De beschaafde Turk, de jong-Turk verdient stellig onze sympathie; hij wilde niet anders dan zijn vaderland een waardige plaats bezorgen in de rij der beschaafde Europeesche volken; voor de verwezenlijking van dit ideaal heeft hij goed en bloed feil gehad. Maar is de jong-Turk de verpersoonlijking van het Turksche volk? Het lijkt er niet naar, die is de Sjeich nl. Islam, die zoo lang niet na de Turksche revolutie decreteerde dat de Turksche vrouw evenals weleer zou hebben te verschijnen het hoofd en het gelaat bedekt met den zwaren ondoorzichtigen sluier en niet, zooals van lieverlede onder Europeeschen invloed in zwang was gekomen met de doorzichtige voile van de Europeesche dame.
Aan de zijde van den sympathieken jong-Turk, strijden de oud-Turk, die den Christen slechts duldt. Zal men hem helpen? Misschien omdat hij in Europa geboren is. Maar ook de Koerden, Tjerkessen, Bascheboezoeko en meer dergelijke wilde Asiaten, voor wie moord en doodslag en plundering een tijdverdrijf is, vooral wanneer het geldt den Christenhond?
Het antwoord luidt dat de roeping van het Roode Kruis alleen is, leniging te brengen in den oarlog tusschen beschaafde natiën en niet wanneer een der oorlogvoerenden bestaat uit horden wilde volkeren. Stond de Turk alleen, er zou over vele bezwaren heen gestapt kunnen worden om hem de gevraagde hulp te verleenen; maar daar het niet aangaat hem te helpen met voorbijgang van den Baschiboezoek en tutti quanti, moet hij hetzelfde lot deelen als deze, d.i. hij moet zich zelf trachten te redden.
Wordt daartegen aangevoerd dat de Baschiboezoek even goed als de Turk zijn vaderland verdedigt, dan is de vraag gewettigd, waarom werd geen Roode Kruis gezonden aan de Tripolitanen, en aan de Marokkanen. Ging het bij hen niet om de onafhankelijkheid van hun vaderland? Er is ook een ziekelijke philantropie, waarvoor men zich te wachten heeft.
In het hierbedoelde artikeltje staat nog: Nederland, dat 30 milioen Muzelmansche onderdanen telt, heeft in deze nog speciale verplichtingen te vervullen, wil het zich niet schuldig maken aan grove en uit een politiek oogpunt o. i, noodlottige nalatigheid.’
Wij betreuren het dat deze regels zijn geschreven en verkondigd; want hiermede is antithese gebracht tusschen de gevoelens der Nederlandsche natie en die van de Muzelmansche bevolking in ons Oost-Indië. Kan het onhandiger? De Nederlander als individu kan weinig sympathie gevoelen voor den vijand der Balkanvolkeren, maar daarmede is niet gezegd dat hij niet ziet dat op de Ned. Indische Regeering de taak rust om aan den vijand de hierbedoelde hulp te verschaffen en wel om politieke redenen. Dit te eer, omdat zij, die Regeering zoo onmiskenbaar heeft getoond te streven naar de verkerstening dier Oost-Indische volkeren; een streven zoo onzalig dat het al kwaad bloed heeft gezet, en dat al tot verlevendiging van het Islamisme heeft geleid. Zij, die Regeering is zelfs daartoe verplicht, nu het den schijn heeft alsof aan den zwaarsten steunpilaar van het Mohamedaansche geloof de laatste mokerslagen worden toegebracht tot hare omverwerping. Meer dan ooit is zij thans geroepen te toonen dat zij is een macht niet vijandig staande tegenover het Mohamedaansche geloof. Had zij dien toeleg tot verkerstening niet aan den dag gelegd; dan ware dit misschien niet noodig geweest; nu wel. Zij vatte de haar aangewezene taak op, zoo ostensief mogelijk op.
Het kan zijn dat onder de Nederlandsche vrouwen er zijn, die, gedreven door de echt vrouwelijke eigenschap om leniging in lijden te brengen, gehoor zouden willen geven aan den hier bedoelden oproep, en zich zouden willen laten inschrijven als pleegzuster bij de Turken. Haar mag wel onder het oog gebracht worden, dat 100 tegen 1 zij geen beschaafden jong-Turk te verplegen zal krijgen; maar er een van oud Moslamsch geloof, die in den volgeling van Christus niet anders ziet dan den Christenhond; hoogst waarschijnlijk een wilde uit Klein-Azie, die een vrouw als minwaardig mensch beschouwt, als een stuk vleesch voor pleizier; als een lust en lastdier. Men heeft het gezien daar in die streken, dat naast een ezel de vrouw trok voor een ploeg. Bij zulk soort lieden zal zij niet veel voldoening smaken in de vervulling van haar zware taak, hoogstens kan zij een uitnoodiging uitlokken, om toe te treden in een harem. Bij den echten Mohamedaan bestaat geen vrouwenwaardigheid; zijn respect voor haar reikt niet verder dan het respect voor den man onder wiens hoede zij staat, of in wiens bezit zij is.
Apeldoorn.
G.A. RÖMER.
P.S. Door de afwezigheid der redactrice is dit stuk eerst heden in hare handen gekomen.