| |
Het oude en nieuwe in Keizer Karel's stad: Nijmegen.
I.
Ver weg, althans als men in ons kleine land van ver kan spreken, zeer nabij de grenzen van Duitschland, strekt zich het vruchtbare Rijk van Nijmegen uit, in welks midden aan de oevers van de Waal en statig tusschen donkere bosschen en werkelijk welige landauwen, zich verheft de stad van Keizer Karel, het oude Noviomagum, het nog ouder Oppidum Batavorum, thans reeds lange jaren voor ontelbaar velen in den lande, een lokkend lustoord, en telkenmale voor nieuwe scharen van vreemdelingen schoonheid uitspreidend. Nauw heeft men Arnhem verlaten of reeds worden de tinnen van de oude veste zichtbaar over de vruchtbare Betuwvlakte; uitgestrekte akkers en groene weilanden, vriendelijke tuinen, fraaie villa-parken, wisselen elkander af totdat ten slotte Lent met zijn boomgaarden wordt bereikt, waar men reeds onder de rook der stad is. Dan nog enkele seconden en de trein ratelt den massieven spoorbrug over; snel gaat het achtereenvolgens door de drie reuzenbogen, waarvan de pijlers belemmerend werken op een panorama, dat men geniet, gelijk er slechts weinige in ons land zijn. Tegen de heuvelen opgebouwd amphitheaters-gewijze als Genua of Edinburgh, strekken zich langs den Waalstroom de rijen der typisch roodbruingekleurde huizen en huisjes uit; hooger, steeds hooger gaat de dicht aan- | |
| |
eengedrongen steenmassa, welke eindigt in het zomers geheel in groenen dos gestoken Valkhof, dat zich in zijn ouden middeneeuwschen burchtvorm verheft als een wachter boven de stad gelijk de machtige keizerlijke burcht van Buda als het ware dreigend neerblikt op het aan de overzijde gelegen Pest. En aan den rechterkant ziet men de rivier afwaarts vloeien naar zee, ziet men den nieuwen havenaanleg vol leven en beweging. Men moet dit schouwspel genieten op een heerlijken zomeravond, wanneer het electrisch licht zijne stralen uitzendt over de Waalkade, overal in de huizen de kleine lichtjes flikkeren, en op de rivier zelve groote en kleine strepen zich in het
maanlicht tegen den rustigen stroom afteekenen; wanneer de sterren flikkeren en op den achtergrond slechts nauw zichtbaar laten de donkere bosschen en heuvelrijen, dan eerst ziet men Nijmegen zooals het kan zijn op zijn schoonst, dan gevoelt men wel wat dr. Edward B. Koster dichtte:
O stad van licht, met zilver-gouden gloor
Op 't spieg'lend water, dat vlak uitgespreid,
In nachtvreê, tot ontvangenis bereid,
Uw peilend glans-getril in zich verloor!
En opwaarts slingert zich de straat, waardoor
Geel-roode stippen gloeien; Majesteit
Omgeeft het Valkhof, droomend van den tijd
Toen Keizer Karel daar zijn rust verkoor.
Laag hangt de maan, een oogstmaan rossig-goud,
Al langzaam nederdalend op de stad
Terwijl zij ernstig in het water schouwt.
Hoog rijst de hemelwelving, blauwig-teer,
Die wolkloos toont haar ganschen sterrenschat
En 't water kaatst hen alle lieflijk weer.
De trein heeft de overkapping van het ruime stationgebouw boven zich gekregen en Nijmegen is bereikt. Over de breede perrons van het inderdaad voor een toekomst van jaren ingerichte station gaat het naar buiten en reeds de eerste kennismaking met deze stad aan Nederlands Z. Oostelijke grenzen moet den vreemden bezoeker wel in staat stellen het eigenaardig cachet op te merken, dat haar in zoo hooge mate eigen is en waaraan zij haar indruk van een zekere deftige voornaamheid, doch gepaard aan lieftalligheid, dankt. Men ziet het direct, dat men hier is in een natuuroord, waar nog niet de bouwgrond met centimeters wordt afgemeten en waar geen massale huurkazernes het uitzicht kunnen belemmeren. De Stationsweg met zijn aardig plantsoen, de breede Spoorstraat met haar hooge boomen geven beiden een aangenamen toegang tot de stad en voeren allereerst naar het ruim aangelegde Keizer Karelplein, waar in het midden een klein park met klaterende beekjes tot niet geringe verfraaiing strekt. Maar afgezien van die zorg, welke de gemeente in zoo groote mate aan de verfraaiing van hare openbare wegen besteedt, vormen deze door den aanleg alleen reeksen paden, welke tot een wandeling uitlokken. In alle buitenwijken treft deze bijzonderheid steeds weer; bij de breede avenues of singels, zoowel als bij de minder breede zijstraten; alles blijkt er op berekend om geheel de buitenstad te maken tot een grooten tuin.
De bouw van de villa's, de bouw ook van minder groote huizen is daarmede zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht en wanneer alles in den zomertijd onder groen en bloemen verscholen is, is er geen stad te denken, die in dat opzicht met Nijmegen kan wedijveren. 's Avonds ziet men dan, in de tuinen voor de huizen, de familiën buiten zitten en de lampjes van het theeblad schitteren tusschen het groen door als even zoo vele lichtjes. Er spreekt uit dit alles een karakter van gezelligheid en vertrouwelijkheid, hetwelk toch nooit afdaalt tot een onaangenaam, al te vertrouwelijk provincialisme.
Geografisch gesproken, is zeker het Keizer Karelplein niet het middenpunt van de stad. Integendeel, het ligt veeleer in een der uithoeken. Sociaal is het in zekeren zin wel een middenpunt, omdat aan het Keizer Karelplein gelegen is het Societeits-gebouw, dat de grootste, hoewel daarom nog niet de gezelligste en de meest aantrekkelijke concerten schouwburgzaal in zich bevat. Maar een middenpunt is het zeker in dien zin, dat van hieruit als even zoovele stralen van een boog de wegen gaan, die naar de schoone omstreken voeren, welke een niet belangrijk onderdeel van Nijmegen's aantrekkelijkheid uitmaken. Langs den reeds genoemden Stationsweg en vervolgens langs den Kronenburger Singel, zeer sierlijk aangelegd ter linkerzijde van het langwerpige Kronenburgerpark, waarin de oude Kronenburger toren, welke het Rijk voor de somma van f 1. - jaarlijks aan de stad verhuurt, zich spiegelt in het water van de vijvers, die zoo artistiek tusschen het groen zijn aangelegd geworden - gaat het naar Hees, een aardig plaatsje met tal van villa's en naar Neerbosch waar men de groote en welbekende weesinrichting aantreft, welker bloei zeker niet is achteruitgegaan, nadat voor een acht- | |
| |
tal jaren de Schiedamsche predikant Dr. Schrijver van den ouden heer van 't Lindenhout het bestuur overnam. Langs den breeden zoogenaamden Graafschen weg, den ouden heirweg, gaat het voor een deel tusschen de polders van het Rijk van Nijmegen door, naar de oude vestingstad Grave, en vandaar Brabant in. Langs den St. Annaweg, temidden van de kwartieren, die speciaal uitverkoren schijnen voor Indische en andere gepensioneerden, gaat het allereerst over de Mookerheide, vanwaar men een werkelijk eenig vergezicht heelt over de omgeving, dan langs den Plasmolen met zijn uitgestrekte bosschen, naar Gennep en verder Limburg in, den weg op naar Maastricht, de oude route voor den bekenden wegwedstrijd Maastricht - Nijmegen en terug, waarop eenmaal Cordang zijn eerste lauweren
plukte. Langs den Groesbeekschen weg, den meest heuvelachtigen, dien men zich denken kan, wordt men gevoerd naar Groesbeek, een eigenaardig dorp, dat in geheel zijne samenstelling de Duitsche nabuurschap verraadt, en vanwaar men midden door het dichte en dikke Reichswald kan trekken naar Kleef, bij Nijmegenaars bekend als ware het een onderdeel van hun eigen stad. Langs de Bisschop Hamerstraat, waar zich aan den ingang het door Schaepman onthulde monument van den in Nijmegen geboren Missionaris bevindt, die in China als een slachtoffer van zijn geloofsijver viel, voert de breede Molenstraat stadwaarts, eigenaardig als een trechter naar beneden toeloopend en aan het einde nog maar juist toegang gevend tot de zooveel nauwere Broerstraat. En ten slotte is er de Oranjesingel, een van de meest luxueus aangelegde singels der gansche stad, en een aaneenschakeling vormend van smaakvol ontworpen villa's, die voert op de wegen naar Berg en Dal en Beek; naar Beek, eenigszins als het onderlangs onmiddellijk grenzend aan de lage weilanden van de Ooy en vooral in de vroege lentemaanden een wonderbare natuurpracht gevend; naar Berg en Dal als bovenlangs, over heuvelen en tusschen de bosschen van de Meerwijk door.
Berg en Dal zelf vormt hier het einde, doch juist in de onmiddellijke omgeving daarvan strekt zich misschien het schoonste deel der Nijmeegsche omstreken uit. De bosschen daarachter, die reiken tot over de Duitsche grenzen en den smallen schilderachtigen weg naar Kleef nauw insluiten, zijn van kleine oppervlakte, maar bijzonder mooi. En zoowel eene wandeling naar het kleine, mooie meertje bij den Duivelsberg, zoo droevig bekend geworden na den moord van het Luiksche meisje in 1905, als de wandeling, die over heuvelachtige terreinen van Berg en Dal naar Beek voert, geeft eenerzijds boschgezichten, anderzijds panorama's te genieten, die niet overal in gelijke pracht worden aangetroffen. En alleen de opsomming van de stralen van dezen boog mag voldoende heeten om eenigszins een indruk te geven van wat Nijmegen heeft aan omstreken
Nijmegen zelf is een zomerstad op ende op; de ligging der stad heeft haar daarvoor als uitverkoren en vooral in die richting heeft men hare schoonheid ontwikkeld. Nog in 1852 mocht de Nijmeegsche historicus Van der Brugghen klagen over de knellende banden, waarin de vestingmuren Nijmegen gevat hielden; vestingmuren die van geen beteekenis meer waren, die grond ongebruikt lieten, welke de meest kostbare en voor de stad de meest waardevolle was; in 1874 evenwel kwam de aldus genaamde Uitleg tot stand, en wist de gemeente zich door hare overeenkomst met het Rijk, de rechten te vermeesteren, die haar toestonden Nijmegen binnen korten tijd zoodanig te verfraaien, dat het de eerste onder hare zusteren werd. Met zeldzaam logisch en tegelijk artistiek talent is deze Uitleg aan alle kanten gelijkmatig aangevangen en voortgezet. Doch niemand zal het ontkennen, dat deze zijn hoogtepunt heeft bereikt aan den noordelijken kant der stad; waar de hooge oevers van de Waal in niet geringe mate medewerken om dit schoon te bevorderen.
Men schildert als zeer bijzonder en bekoorlijk - en niet ten onrechte - het panorama, dat men geniet vanuit de serre van Hotel Groot Berg en Dal, en dat panorama is niet de geringste aantrekkelijkheid voor het daar des zomers opgediende, in den regel uitstekende diner; maar een veel schooner panorama kennen wij toch in Nijmegen zelf, op den hoek van den Sterrenschansweg en den Batavierenweg. En verrassend is menigmaal het gezicht geweest van een vreemdeling, dien wij naar dit plekje voerden, en die dan eensklaps het heerlijke en onbelemmerde uitzicht kreeg over den breeden Waalstroom zooals deze zich daar kronkelt tusschen de Betuwe aan den eenen kant en de Ooy vlakte aan den anderen kant, bijna na te gaan tot op het punt, waar hij uit den Rijn zich af- | |
| |
scheidt; als hij dan dat vergezicht ziet ontrollen, dat een der schoonste provinciën aan zijn oog vertoont en dat op een helderen dag doet zien tot aan de torens van Arnhem. En dan verder gaande, eerst den Batavierenweg langs, met steeds datzelfde panorama, dat den blik onafgebroken en als betooverd geboeid houdt, door het Hunerpark, komt men aan dat deel van Nijmegen, dat in de onmiddellijke nabijheid de drie straten telt, die de namen levendig houden van de mannen, die zooveel voor het nieuwe Nijmegen hebben gedaan: van Graadt van Roggen, van Francken en van Terwindt, straten, welke mede tot de aangenaamste der stad mogen gerekend worden en welke wel doen zien, dat in dit kwartier niet de ‘Under ten’ bij voorkeur huizen. Alles is hier ruim en breed opgevat; alles spreekt hier van een zekere, doch niet overdadige weelde en van gevoel voor symmetrie in deze zomerstad. Alles spreekt hier van de welvaart, die Nijmegen ook stoffelijk mag genieten en doet gevoelen, dat het eene nijvere bevolking is, welke hier gehuisvest is.
Het is ook in dit deel, dat de Vereeniging van Oud en Nieuw, de aanpassing van het zorgvuldig bewaarde van vroegere dagen aan het geheel in den stijl van het tegenwoordige opgetrokkene, het beste uitkomt en zich het sterkst doet gelden. De oude wal, welke eenmaal diende om de oude Hunerpoort te verbinden met het Valkhof, is thans de achtergrond, met klimop begroeid in zijn zware bogen, van het Hunerpark, en over dezen wal heen, waar vroeger in de rumoerige oorlogsdagen de wachters gingen met zwaren tred, is nog de wandeling geopend naar den toren, dien de landvoogd Alexander Farnese Hertog van Parma oprichtte, om vandaar uit den omtrek te overzien en welke thans voor den rustigen toerist dienst doet als Belvédère. Onder aan den voet van dezen toren slingert zich de Voerweg, vroeger een berucht kwartier van Nijmegen, thans door het sloopen der daaraan gelegen huizen geheel van deze beruchtheid vrij gemaakt, en overbrugd door een toegang naar het Valkhof. Ook hier is het oudste en nieuwste van Nijmegen in zeldzame eendrachtigheid vereenigd. In zekeren zin is de geschiedenis van Nijmegen innig samengegroeid met de geschiedenis van het Valkenhof, gelijk het eertijds heette; niet het minst, omdat Keizer Karel de Groote, die aan Nijmegen zijn naam van Keizer-Karelstad schonk, er bij uitstek gaarne vertoefde, liever nog dan te Ingelheim en te Aken. Hij was het die van hier uit de Saksers tot onderwerping bracht, die hier in den Karolingischen kapel zijn gebeden kwam storten en die de eerste fundamenten legde voor het uitgebreide complex, dat later als het Valkenhof bekend zou staan. Een lange rij van vorstelijke en beroemde personen heeft aan het Valkenhof herinneringen bewaard, te veel om op te noemen. Barbarossa toefde er veel
De Romaansche kapel op het Valkhof, dateerend uit den tijd van keizer Barbarossa.
Foto: Wilhelm Ivens, Nijmegen.
en aan zijn verblijf dankt men de Romaansche kapel, waarvan nog slechts een zeer geringe ruïne over is; de hertogen van Gelre vestigden er na 1248 hun vaste heerschappij en het is ook op het Valkenhof, dat de aandoenlijke geschiedenis speelt van Eleonore, de gemalin van Reinout II. Keizer Karel V toefde er enkele dagen in 1546 en Margaretha van Parma werd hier het eerst welkom geheeten in Nederland. Prins Willem V, de ongelukkige erfstadhouder, hield op het Valkenhof verblijf in de rumoerige patriottische dagen van 1787 en '88, en van hieruit ondernam zijne gade haar tocht naar de Goejanverwellensluis; hij was de laatste vorstelijke gast, want in 1794 werd het Valkenhof door het bombardement der Franschen zoodanig geschaad, dat de regeering besloot het gebouw te doen sloopen. Verzet van hen, die dit ‘alleroudst en vermaardst gebouw op den Bataafschen grond’ wilden behouden, baatte nìet en in den aanvang van 1796 werd de burcht voor ruim f 90.000 toegeslagen. Op de plaats, waar de burcht stond, is thans de fraaie wandelplaats die vooral in de latere jaren tot eene der fraaist denkbare is gemaakt en welker aanleg amphitheatersgewijze alweer als bijzonder gunstig mag worden geroemd.
| |
| |
In de Karolingsche kapel kwam Keizer Karel de Groote zijne gebeden doen en vooral met Paschen verzuimde hij zelden op zijn geliefd Valkenhof te zijn. Het is vandaar, dat een der dichters van het treurspel ‘Keizer Karel de Groote’, oorspronkelijk Nijmeegsch werk, voor enkele jaren opgevoerd, mocht dichten, en een van des Keizers edelen mocht doen zeggen:
‘Maar dan die klok - wat wil dat klokgelui?’
‘'t Is op bevel des Keizers, dat zij luidt!
Wanneer hij op deez' oude burcht vertoeft,
en het Paaschfeest voorbereidt; dan knielt
hij 's avonds, na volbrachte taak en dankt
zijn God, voor wat hem werd geschonken,
en bidt zijn God om kracht en wijs beleid.
Van 's morgens vroeg arbeidt hij uur aan uur,
regeert het land, dat vrede en welvaart bloeie,
en waar gevaar dreigt, gordt hij aan het zwaard.
Zoodra de zonnewijzer het uur vermeldt
van d' ondergang der zon, trekt zich de Keizer
terug in 't bidvertrek en bidt een half uur lang.
Dan luidt van 't slot de klok. - De goede burgerij
vreedzaam vereenigd in haar huizen langs de Waal
weet dan, dat het uur gekomen is, waarin de Keizer
zich nederbuigt voor den Vorst, die aller Keizer is.
Gansch Nijmeegs burgerij weet dat en keert naar huis
voordat de klok haar eerste slag doet hooren.
En het volk noemt haar de Keizer Karels Klok.’
En ook nu nog, nu eeuwen en eeuwen zijn verstreken, luidt van half negen tot negen uur de klok, die inderdaad de Keizer Karels klok nog altijd wordt genoemd. Of de legende waarheid bevat of verdichting, het is niet uit te maken. Wel is het zeker, dat de bevolking van deze traditie al even ongaarne afstand zou doen als het enkele jaren geleden
De Karolingische kapel op 't Valkhof, 't oudste, nu geheel gerestaureerde deel, van de Keizerlijke Burcht
Foto: Wilhelm Ivens, Nijmegen.
geschiedde, toen zij haar torenwachter moest missen.
Vóór de Karolingische kapel, op de plaats waar naar Tacitus' aloude verhaal, eenmaal Claudius Civilus stond, en den brandenden toorts naar beneden wierp, heeft men het schoonste uitzicht, dat van het Valkhof te genieten valt. Ook hier ziet men de Waal af tot op verren afstand; ook hier kan de blik gaan over de Betuw-vlakte, doorsneden door den spoorweg, welks treinen witte rookwolken boven de weilanden doen opstijgen; maar hier heeft men bovendien het schilderachtig gezicht in de oude stad, in de kronkelende kromme straatjes van die oude stad, die voor een deel evenwijdig met de oude Waal loopen, voor een deel loodrecht daarop liggen. Hier, voor de Karolingische kapel, die het uitgangspunt is geweest voor de onderzoekingen naar de vroegere samenstelling van het Valkhof - onderzoekingen, die dank zij den onverdroten ijver van den gemeente-architect den Heer Weve en andere historie-vrienden, juist in den laatsten tijd zoo gunstige resultaten hebben opgeleverd - hier kan men weer van een schoon uitzicht genieten, hier kan men zich aan de poëzie van droomen van het verleden overgeven, aan Nijmegen denken in al de glorie van wat het achtereenvolgens geweest is, aan de bonte mengeling van conflicten, welke het eenmaal heeft opgeleverd.
En dan mag men het den zanger nazingen, die van Nijmegen getuigde:
Een ander moge vrij op Uw gebreken smalen,
Mij blijft Ge dierbaar als mijn moeder, grijze stad,
Als toen Ge Grooten Karels vorstenglans bezat,
En, Rijksstad, met zijn vorstelijk paleis mocht pralen.
Steeds blijf ik van Uw roem, uw deugd, uw schoon verhalen
Al d'eeuwen door bleeft G'op uw recht en vrijheên prat,
Zelfs in uw ouderdom zijt Ge niet moe of mat
Maar zendt uw dankbaar kroost nog zonnestralen.
De banden, die U eeuwen knelden, zijn verbroken;
Een gordel van bevalligheèn omvat U teer
Waar eens den Oorlogsgod de wierook werd ontstoken!
Het enge keurslijf van uw wallen wierpt Gij neer
Thans prijkt G'opnieuw gelijk een bloeme pas ontloken.
Uw weduwrouw heeft uit - Karolus leeft thans weer!
Het is treurig te bedenken, dat de nieuwe brug, die men voor een vaste verbinding vanuit het Hunerpark heeft geprojecteerd, voorgoed dit heerlijk vergezicht zal vernielen. Alsof waarlijk de spoorbrug niet al genoeg een leelijke sta-in-den-weg is!
In het laatst der 18e eeuw was het Valkhof, gelijk reeds gezegd, zetel van het Prinselijk Hof, in de benarde dagen van patriotten en prinsgezinden. Op den 7en November 1786 namen de hooge gasten hun intrek op den Burcht, en den volgenden dag ging de Magistraat zijn compliment maken ‘op den gerecipieerden voet.’ Van het leven van den Stadhouder in zijn goede stad Nijmegen is weinig
| |
| |
bekend, daar er destijds daar geen courant bestond. ‘De aloude burcht’, leest men in de Gedenkschriften van een voornaam Nederlansch beambte, ‘welker muren in lang verloopen eeuwen zoo dikwijls van vorstelijke, zelfs keizerlijke feesten weergalmd hadden, maar die nu voorlang eenzaam en verlaten neerzag op het heerlijk landschap, dat zich onder haar uitbreidt, scheen plotseling weder door den vroegeren luister omstraald.’ Ook nu ontbrak het niet aan hoffeesten, waartoe met vele aanzienlijke en notabele ingezetenen, ook de talrijke Geldersche adel, meerendeels Prinsgezind, genoodigd werd. Bovendien bracht de vorst nu en dan bezoeken aan plaatsen en streken waar hij wist dat zijn persoon en gezag nog geëerbiedigd werden. Daarbij herhaalde uitstapjes naar het geliefkoosde Loo, waar hij zich geheel kon overgeven aan die uitspanningen, waarin hij het meest genoegen vond, wandelritten in de lommerrijke bosschen, de visscherij in het Uddelermeer, toen van veel grootere uitgestrektheid dan thans, en de daarmede gepaard gaande partijen en rijkelijk met Bourgogne besproeide maaltijden. De jonge prinsen wisselden druk bezoeken met de Pruisische huzarenofficieren, op de grens gelegerd, terwijl Hollandsche officieren en staatsbeambten, onder wie de dichter Bilderdijk, voortdurend heen en weder reisden, om den Stadhouder op de hoogte te houden, van al wat er in den lande omging.
Het is daar ter stede nog bij overlevering bekend, dat Willem V een trouw kerkganger was, en bij elk bezoek een ducaat in het armenzakje liet glijden. De vorstelijke familie placht de diensten bij te wonen, in die overdekte bank vóór den preekstoel, de vroegere Gedeputeerdenbank, waar het wapen van Gelderland boven prijkt, en die met de bank er voor, nog steeds het Prinsengestoelte genoemd wordt. Somwijlen werd ook de Luthersche kerk bezocht. Bij een dier gelegenheden verkondigde Ds. Lungstrass, de toenmalige Luthersche predikant, dat hij niet begreep hoe er lieden konden bestaan, die den Prins niet liefhadden: ‘Solche Menschen’, zeide hij, ‘verdienen ja den Namen nicht von Menschen, sondern eher von zerfleischten Teufeln.’ Er bestaat nog in handschrift een soprano solo, gecomponeerd door den organist Wilm. Gotlieb Hauff, voor ‘Z.D.H. den Prins van Oranje, bij zijn intrede in de Luthersche Kerk te Nijmegen’, die bij zulke gelegenheden gezongen werd. Verder herinnert aan het verblijf op den Burcht eene gravure ìn de Gemeenteverzameling, naar een teekening, gedateerd Nijmegen 1784, voorstellende een manege; op den voorgrond ziet men Prins Willem Frederik, later Koning Willem I, en zijn vader Willem V. Uit raadssignaten blijkt verder, dat bij alle voorkomende gelegenheden, geboortedagen, sterfgevallen, enz. de Magistraat steeds aanbood, een commissie naar het Hof te zenden om Z.D.H. te complimenteeren, en geregeld ten antwoord ontving, dat Hoogstdezelve bereid was, den wil voor de daad te nemen en de moeite niet wilde vergen!
Nijmegen is eens genaamd de stad met een rijk verleden; stad ook met eene schoone toekomst. Inderdaad en in meer dan een opzicht mag gezegd worden, dat zij deze toekomst verdient. Want Nijmegen moge veel gebreken hebben, die gebreken zijn van haar gemeentebestuur en van haar bevolking, één gebrek heeft ze niet en dat is ondankbaarheid, tegenover degenen, die het in de laatste tientallen van jaren groot en fraai maakten. De namen van de drie mannen, die hieraan hunne beste krachten gaven, de namen van Graadt van Roggen, Francken en Terwindt, ze leven voort als die van eene onsterfelijke drieéénheid. De toegang tot het Valkhof is hun ter eere gewijd, een regentenstuk van Anton van Wely hangt te hunner eere in het Raadhuis en al is nog steeds het standbeeld niet verrezen, dat men hen eens heeft toegedacht, grooter eere nog genieten zij door de wijze waarop voortdurend hun werk wordt aangevuld.
Zoo is waarlijk het nieuwe Nijmegen zeker niet het minste van de drie Nijmegens, welke wij kennen.
* * *
Nijmegen is, en terecht, trotsch op hare geschiedenis; ze noemt zich bij voorkeur de stad van Keizer Karel, maar hare historie gaat terug tot veel ouderen datum, dan die van den grooten keizer der Franken, en haar ontstaan wordt door bijna evenveel eeuwen daarvan gescheiden als thans ons eeuwen scheiden van het bloeitijdperk van den Leentijd. Reeds in de derde eeuw was de oude stad bekend als Noviomagum, maar van tevoren, toen Julius Caesar in ons land kwam, was zij er het Oppidum Batavorum, waarvan Tacitus de in-brandstichting verhaalt. De Romeinen vestigden hier het tiende legioen met geheel zijn aanhang van zoetelaars, kooplieden, werklieden en slaven; en uit den
| |
| |
aard der zaak bracht aller verblijf handel, bedrijf en levendigheid met zich, ontwikkelde de vroeger zoo eenvoudige Geldersche vesting zich tot eene plaats, voor dien tijd van groot belang.
Een groote weg tusschen Keulen en Nijmegen werd aangelegd, en bewijzen de talrijke vondsten van Romeinsche antiquiteiten, welke dagelijks nog in Nijmegen zelf en in de omstreken worden gedaan - de bekende verzamelaar, de heer Kam, liet bij zijne villa op den Berg-en-Dalschen weg een museum daarvoor inrichten - dat inderdaad hier van eene belangrijke Romeinsche vestiging sprake is geweest; de oude kronieken, welke Pontanus, Arkstee en In de Betou ons hebben gebracht, geven de bewijzen te over van den voortdurenden bloei, waarin Nijmegen zich mocht verheugen. In de onmiddellijke nabijheid van het Oppidum Batavorum heeft zich de laatste strijd van Claudius Civilus afgespeeld; later waren het de Franken, die de macht der Romeinen overnamen en medewerkten tot den bloei der stad. De invallen der Noormannen mochten ook haar niet ontzien, zij richtte zich op na de ontvangen slagen en reeds in den aanvang der Middeneeuwen is ze het belangrijk centrum van handel en verkeer. Wie hare geografisch gunstige lìgging beschouwt, begrijpt al dadelijk dat dit niet anders kon; wie de ligging goed ziet, vindt daarin ook het geheim van hare tegenwoordige snelle ontwikkeling, vindt daarin terug wat de bevolking in de laatste tientallen van jaren zichzelf heeft herinnerd.
Nog altijd neemt voor Nijmeeg's verkeer de Waal zijn oude plaats in; maar de Waalkade mag tot de belangrijkste gedeelten der stad behooren, mag haar belang vooral hebben doen gevoelen in de dagen der hooge overstroomingen, toen men niet de beschikking over haar had, het schoonste deel der stad is zij in geen enkel opzicht meer, het beste zeker evenmin. Het mag in vroeger tijden zijn geweest, dat de brave kooplieden zich bij voorkeur aan de Waal zelf vestigden, om het uitzicht te hebben op den stroom, die hun het directe verkeer met het rijke Duitsche achterland toestond, thans is de tijd reeds lang uit; wat Rotterdam in groote mate heeft doen zien, leert Nijmegen in het klein. Het zijn thans pakhuizen, bergzolders en koffiehuizen van beter of geringer gehalte, welke zich daar in bonte mengeling uitstrekken met daar tusschenin nog een enkel woonhuis, welks naamplaat onmiddellijk spreekt van een oude Nijmeegsche familie. Maar vanaf het begin tot het einde, vanaf den spoorbrug tot aan het Valkhof is er drukte en beweging. Men moet dit zien op de marktdagen, wanneer vooral vanuit de Betuwe de boeren en boerinnen in de eigenaardige kleederdracht der Gelderschen naar den overkant komen of op de jaarlijksche paardenmarkt, die mede heel wat drukte geeft. Dan mag de goede oude pont, die zich met den naam van ‘Zeldenrust’ heeft bestempeld, inderdaad haar naam gerechtvaardigd achten; dan echter tegelijkertijd doet zich sterker dan ooit de behoefte gevoelen aan dat, wat dank zij het krachtig initiatief van enkele vooruitstrevende Nijmegenaars in de laatste jaren als een dringende noodzakelijkheid is gevoeld voor de zich ontwikkelende stad: een brug over de Waal, die een vaste verbinding geeft voor het verkeer, dat al grooter en grooter wordt sedert onder meer voor de automobielen hier de rechtstreeksche verbinding met Brussel en Parijs is te zoeken; die brug, die er nu werkelijk zal komen, maar gaan de aangenomen plannen door, tegelijk zal bederven het
schoonste wat Nijmegen heeft: het uitzicht op en langs de Waal. Misschien echter was de behoefte des winters nog duidelijker, want dan wordt bij den ijsgang de brug met ‘Zeldenrust’ te zamen in de haven opgeborgen uit vrees voor erger; en dan kan men het schouwspel zien, dat op de bekende schilderij ook in de raadzaal aanwezig, zoo voorhistorisch schilderachtig zich voordoet: de overzetting van geheel de familie met het paard erbij in een roeiboot. Inderdaad met ‘Zeldenrust’ zal, nu waarlijk de millioen gulden voor een hangende of de anderhalf millioen voor een gewone vaste brug zijn gevonden, een werkelijk stukje Nijmeegsche geschiedenis verdwijnen; een stukje geschiedenis, dat verder teruggaat dan velen denken, maar een vrijwel onmogelijke toestand voor eene zoo moderne stad als Nijmegen, zal ook ten einde zijn gebracht. En kennend de energie van de achtste stad van ons land, mocht inderdaad tevoren betwijfeld worden, dat dit lang zou duren nadat men eenmaal de hand aan den ploeg sloeg!
* * *
Veel ìs er, dat in Nijmegen aan heel oude dagen herinnert, veel dat reeds op eeuwen terug wijst. Maar veel ook, in de stad en hier aan de Waal, dat toch meer moderne geschiedenis lijkt. En zeker wel met het beleg
| |
| |
van Nijmegen, dat in 1591 door de merkwaardige reductie der stad beëindigd werd, betreedt men zonder terughouding het terrein der moderne historie.
Het wapengekletter, de doffe knallen der nog zeer onvolmaakte vuurmonden brengen den toeschouwer midden in den tachtigjarigen krijg, dien de voorvaderen tegen de Spaansche overheerschìng streden, in dat gedeelte van dien oorlog, dat de jeugdige prins Maurits, na den moord op zijn vader Stadhouder geworden, als schier onverwinbaar veldheer door de Nederlanden trok en achtereenvolgens vestingen van de sterkte Sluis, Steenwijk, Coevorden, Groningen, Breda, aan zich onderwierp. Reeds bijna zes jaar lang zag ook Nijmegen zich belegerd, vanaf hare overgave aan den Spaanschen landvoogd Parma in 1585 werd de stad vanuit de Schans Knotsenburg, aan de zijde van Lent opgeworpen, op de plaats waar nu een landhuis van dien naam staat, door Staatsche en Engelsche troepen bedreigd. Wel slaagde de Nijmeegsche bezetting er in om eenmaal die Schans te verwoesten, maar kort daarop werd zij opnieuw bezet en vandaar uit eene beschieting geopend op de stad, die in 1590 zoo eene uitwerking begon te verkrijgen, dat op alle punten de huizen in brand vlogen, het bovenste gedeelte van den toren werd afgeschoten, het Raadhuis en de Waag ernstig werden bedreigd, het Spinhuis in de Huchterstraat zelfs in vlammen opging. Het garnizoen, omtrent drie vendelen sterk, werd door de slechte betaling, die de heerschende stilstand in handel en welvaart uitlokte, tot voortdurende baldadigheden gedreven en kon slechts met moeite door den gouverneur Geleyn in bedwang worden gehouden. De toevoer aan levensmiddelen, die voortdurend kon plaats hebben, omdat de stad aan de landzijde nog niet was ingesloten, werd steeds minder. Kortom, het waren donkere dagen voor Nijmeeg's ingezetenen, maar nog erger beproeving zou hen wachten.
In 1591 verscheen Prins Maurits zelf voor Nijmegen om door eigen inspanning de veste te veroveren, die ging meetellen in het beknopte Europeesche staatsbeleid dier dagen. Verschrikt door deze tijding, richtte de magistraat zich met dringende beden om hulp tot Parma, die al dien tijd in Spa vertoefde, daar heilzoekend voor zijn rheumatiek en temidden van zijn kuur blijkbaar weinig gevoelende voor de nooden der burgerij, die ter wille der religie zoo trouw voor den Spaanschen Koning had stand gehouden. Eindelijk verscheen hij met een groot gevolg en een talrijk leger, was een dag te gast bij burgemeester Kelffken in het huis op den hoek van Platenmaker- en Snijderstraten, dat nog thans in wezen is, en trok vervolgens de Betuwe in. Echter zonder er eenigen roem te behalen, want niet alleen verdedigde de bezetting van Knotsenburg zich onder aanvoering van Gerhard de Jonghe zoo dapper, dat de Schans niet te nemen viel, maar in een treffen tusschen Elst en Ressen brachten de stoutmoedige ruiterkapiteinen, Marcelles Bacx en zijne beide broeders den Spanjaarden zulk een heftigen slag toe, dat wijken over de Waal in allerijl noodzakelijk was. Parma, gegriefd door de onheusche begroeting, die de bevolking hem bij zijn terugkeer bereidde, reisde weder weg naar de genezende bronnen en liet slechts een klein leger achter, dat evenwel, toen men het in Nijmegen zelf niet wilde herbergen, op Grave aftrok.
Nu scheen het lot der veste spoedig beslist. Prins Maurits, met een leger van 72 vendels infanterie en 17 vendels ruiterij aan de zijde der Betuwe aangekomen in gezelschap van een staf, die mannen als de Friesche Stadhouder Willem Lodewijk, den Rijngraaf van Solms, Groeneveld, Hortinga, Sir Francis Vere onder zijne leden telde, liet onmiddellijk een schipbrug slaan over de Waal, een weinig boven de plaats, waar thans fort Krayenhoff ligt. Tegenover de Hoenderpoort en in de Ooy, tegenover den Lappentoren, en langs geheel de benedenstad werden de mortieren dreigend in stelling gebracht. En hoewel niet zoo spoedig kans bestond voor het schieten van een bres, werkten toch deze toebereidselen op het hart der Nijmeegsche bevolking dermate beangstigend, dat in haar midden al meer en meer stemmen voor de overgave zich deden hooren. Trouwens, hulp van buiten kon zij niet verwachten, binnen verschrikte haar de muiterij der hongerige Spaansche troepen, voortzetting van het beleg beteekende voor haar een algemeen verlies van welvaart en nijverheid; wie kon het haar ten kwade duiden. dat zij terugdeinsde voor een bombardement, hetwelk haar stad tot een puinhoop zou maken? Toch gaf de veste zich zoo spoedig niet gewonnen. Den eersten keer dat Prins Maurits haar liet opeischen, bekwam hij het antwoord, dat hij was een jong vrijer en de stad eene vrijster, waaraan hij echter zoo licht niet zou raken
| |
| |
of hij moest daarvoor meer moeite doen. Een tweede maal vernam de sommeerende trompetter, dat de Stadhouder de stad al zes jaren kwijt was en dus om één dag geen haast behoefde te maken. Doch eindelijk, overigens slechts zes dagen na Maurits' komst, verklaarde men zich tot onderhandelen bereid en werden van weerszijden de gezanten afgevaardigd, die de acte van reductie tot stand brachten. Den 21sten October 1591 had de capitulatie plaats en trokken de troepen der Staatschen met wapperende Oranjevaandels de veste binnen, die tevoren de Spaansche bezetting onder krijgsmanseer had verlaten.
Na dien dag, de korte Fransche perioden van 1672 en 1810 uitgezonderd, is Nijmegen niet meer in vreemde handen geweest!
* * *
Hetzij langs den steilen Lindenberg met het terzijde gelegen oude klooster, hetzij langs de niet minder steile en zich eenigszins kronkelende Grootestraat, hetzij ten slotte langs de rechthoekig gebogen en meest karakteristieke Priemstraat, bereikt men vanaf de Waalkade de bovenstad. De markt, de lange en korte Hezelstraat, de lange en korte Burchtstraat, de Broerstraat, de Houtstraat en ten slotte de Molenstraat met de merkwaardige stichting, die mede van Nijmeegsche geschiedenis is, het Oud Burgeren Gasthuis, vormen te zamen het echte stadscentrum. Men moet daar op een zomerschen en drukken marktdag verkeeren, daar in de over het algemeen nauwe straten botsingen weten te vermijden met de niet alleen figuurlijk goedronde Brabantsche en Geldersche boeren en boerinnen, bij voorkeur de laatste althans, met een breede mand aan de armen; dan eerst ziet men dat Nijmegen niet alleen een stad is, maar ook het centrum van een breede strook omliggend platteland. Hier is men reeds in het oude Nijmegen; in de Broerstraat, waar het huis van Canisius staat, jaren achtereen een restaurant, welks inrichting eenigszins herinnerde aan dat Hotel in Lausanne, waar de diners hooger in prijs zijn, wanneer men ze gebruikt in dat deel van de zaal, waar de Engelsche philosoof Gibbon, eenmaal de eigenaar van dit huis, naar der traditie wille heeft gearbeid, dan wanneer men datzelfde diner krijgt in het deel van het vertrek waarin hij niet heeft gezeten; in de Burcht- en Hezelstraten, waar zich de huizingen bevinden, die in 1678 de ambassadeurs der Mogendheden tot verblijfplaats strekten en onder haar dak de verschillende vredes geteekend zagen; in de kleine en groote Gassen, waarvan een het huis bevat, waar Brugman is gestorven. Maar geen van die straten heeft meer iets overgehouden van haar oude karakter; men moet de geschiedenis der huizen en straten kennen om het oude te gevoelen; alles in deze winkelstraten is vernieuwd, en nieuw leven spreekt uit deze straten dan ook tegen. Hier,
men behoeft er de winkels slechts aan te zien om het te gevoelen, hier is een krachtige middenstand die niet allereerst zijn heil heeft gezocht in steun van stad of staat, maar zelf de handen aan den ploeg heeft geslagen op eene wijze, waarop hij nog trotsch kan zijn.
Temidden van dat nijvere Nijmegen verheft zich de zetel van het stadsbestuur, het oude en mooie stadhuis, een waardig overblijfsel uit de dagen van vroeger, een waardig stuk historie op zichzelf. De bekwame kenner van Nijmegen's geschiedenis, tevens de archivaris der stad, de Heer van Schevichaven, heeft aan het stadhuis een der werkjes van zijn hand gewijd, welke er zooveel toe hebben bijgedragen om de kennis van de historie der stad te vermeerderen en de lust naar deze aan te wakkeren. En hij heeft het ons doen zien, wat er al niet binnen deze muren is afgespeeld, welke gewichtige en mingewichtige gebeurtenissen er hebben plaats gehad, welke drama's er zijn voleindigd tot aan het doodvonnis van een van de hoofden der partij, die door de tegenpartij in het stadsbestuur werd overwonnen.
Nijmegen is een innig-mooie en eene interessante stad!
H. VAN DER MANDERE.
|
|