‘Niets bijzonders’.
‘Juffrouw, wat is dat daar voor een oploop?’ en ik wees naar een troepje menschen, dat langzaam naderde.
‘O, dat is niets bijzonders, het is maar een dronken man,’ en de aangesprokene vervolgde kalm haar weg.
Ligt er in dit antwoord niet iets ontzettend droevigs?
Wij zijn zoo gewend geraakt aan het gezicht van iemand, die zich aan misbruik van sterken drank heeft overgegeven, dat wij in zoo'n ongelukkige ‘niets bijzonders’ meer zien.
En toch, al zijn wij er aan gewoon geraakt, al vinden wij er ‘niets bijzonders’ meer in, weet ge wie er nooit aan went? Zij, die voor de woorden ‘een' dronken man’, de beide woorden ‘ik heb’, moet zetten: die bleeke vrouw daar met haar vier kinderen, zij ziet in dien dronken man wel iets bijzonders, voor haar vertegenwoordigt die ongelukkige een wereld van ellende.
Geholpen door eenige kameraden, heeft hij zijn huisje bereikt.
‘Hier, vrouw D., daar heb je je man,’ en blij, dat zij van hun last bevrijd zijn, gaan zij heen. De jonge vrouw staat haastig op, nog juist heeft zij den tijd het jongste kind, een aardig meisje van twee jaar, van den grond te tillen en in een hoek der kamer te zetten: de vader had er anders op getrapt.
‘Niet huilen Jan,’ zegt zij zachtjes op eenigszins angstigen toon tot een ventje van omstreeks zes jaar, wiens groote, blauwe oogen reeds vol tranen staan: zij weet hoe haar man in dien toestand daar niet tegen kan, en deze keer heeft hij het erg beet.
Met een' vloek gaat de man zitten en roept met schorre stem om eten. Zwijgend zet de vrouw eene schaal met aardappelen en groenten op tafel en drukt zacht een kus op het blonde hoofdje van haar kleinen jongen, die zijn gezichtje in de plooien van moeders japon verbergt.
Een oogenblik is alles stil in het vertrek, maar het is eene stilte, die den storm voorafgaat. ‘Heb je niets anders,’ en hier volgt een vloek, ‘dan die kost, ik wil vleesch hebben.’
‘Ik zal probeeren het je morgen te geven, vandaag had ik er geen geld voor... tranen beletten haar verder te gaan en met huivering keert zij zich af van die roode, beloopen oogen, die haar onheilspellend aanstaren.
‘Morgen zal je het mij geven? nu vandaag zal ik jou eens wat geven,’ en vóór dat de arme vrouw er op bedacht is, wordt de schotel haar naar het hoofd gegooid.
Een donkere bloedstreep duidt maar al te goed aan dat het voorwerp doel heeft getroffen, maar de man bekommert er zich niet om: hij staat op en gooit zich op bed om zijn roes uit te slapen.
‘Moesje’, klinkt het zachtjes, ‘heeft vader u erge pijn gedaan? wil Jan het afkussen?’ en een paar kinderarmpjes worden om den hals der ongelukkige vrouw geslagen.
De moeder waakt uit hare verdooving op. Krampachtig drukt zij den kleinen trooster tegen zich aan en vanuit het diepst van haar hart rijst de bede: ‘Heer, laat dit kind nooit worden als.... zijn vader.’!
A.H.v.H.