| |
| |
Hoofdartikel
Geloof
door Thelma.
Langzaam wandelde hij den zonnigen straatweg af, dicht langs de huizen loopend, om een beetje schaduw op te vangen. Af en toe veegde hij met zijn' zakdoek zijn verhit voorhoofd af en streek de haren weg, die er op kwamen vallen.
Het was te warm vandaag, geen windje was er te bekennen en hij verhaastte zijn' stap om gauw bij de pastorie te zijn, die even buiten het stadje gelegen was.
Wat was de wereld toch mooi, wat had hij niet een heel leven nog voor zich, een leven, dat hij zou wijden aan de menschheid, om hun het goede te leeren.
Wat voelde hij eene kracht in zich en eene groote liefde voor al zijne medeschepselen. Wat zou hij ze gelukkig maken, als hij later dominee was, wat zou hij eene liefde geven aan al die ongelukkige stakkerds, die niet veel zon in hun leven hebben. Wat zou hij ze boeien door zijne preeken, zoodat de menschen van alle oorden naar hem toe zouden stroomen, om naar hem te luisteren. Hij wilde een tweede Jezus worden, leven zooals Hij deed met zijne discipelen, met voorbijzien van zichzelf, alles geven en niets nemen.
Hij voelde zich zoo sterk en opgewekt.
| |
| |
Hij zou wat willen zijn in de wereld, hij zou niet willen leven in de dagelijksche sleur, preeken omdat het moet, goed doen aan de armen, omdat hij dat als dominee verplicht zou zijn. Neen, hij wilde alles uit overtuiging doen, uit roeping, de menschen als het ware omstrengelen met zijne liefde, zoodat er geen haat en tweedracht meer zou zijn. En als hij dan eene lieve vrouw had, die net zoo dacht als hij, zoodat ze samen konden werken, dan zou zijn geluk volmaakt zijn.
Even kwam er eene schaduw op zijn knap, mannelijk gezicht, die zijne oogen, die kort te voren nog glansden, ineens dof deden worden. Neen, hij moest er niet aan denken, dat Annie hem zou weigeren, hij hield van haar, van dat mooie levenslustige kind met haar' altijd zonnigen lach. Maar toch, al was ze jong, 22 jaar, toch was er een wil en eene geloofsovertuiging in haar, die haar misschien nooit zouden doen wankelen.
En hij kon geen vrouw hebben, die niets geloofde, dat kon geen domineesvrouw zijn, die met hem zou meeleven en meevoelen. Maar misschien veranderde ze nog wel, als zij ook van hem hield.... ‘Zoo, Dolf, waar loop jij zoo over te peinzen, we zijn vlak bij je en je ziet ons niet eens’, hoorde hij opeens eene vroolijke stem en opkijkend zag hij Annie Verheul met hare getrouwde zuster, bij wie ze sedert den dood harer ouders in huis woonde, voor zich staan. ‘Je kijkt zoo ernstig en dat op zoo'n mooien dag met dat warme weer, kom ga mee, dan draaien we hier rechts af, dat paadje in, dat naar het bosch gaat, dan maken we eene heerlijke wandeling. Of was je soms van plan heel alleen verder te loopen mijmeren, dan keeren Mien en ik om’, vroeg Annie plagend, terwijl ze hem met hare ondeugende, donkere oogen schalks aankeek. ‘Ach, dat weet je wel beter, kleine coquette, hier probeer eens me te pakken’, antwoordde Dolf en weg holden ze als twee kinderen, stoeiend en lachend, twee mooie menschenkinderen, beiden optimistisch en vol idealen. En toch zuchtte Mien, terwijl ze langzaam volgde en zich languit in het mos liet vallen, starende naar den blauwen hemel boven zich. Wat moest er van die twee worden, ze hielden van elkaar, dat geloofde ze vast.
Hij studeerend voor dominee en zij, die niets geloofde, letterlijk niets, dan kon ze toch nooit zijne vrouw worden, dat was onmogelijk. Maar misschien dat Annie zou veranderen, als Dolf eens met haar sprak. Zij zelf was ook niet zoo geloovig geweest als nu, toen Henri, toen ook studeerend voor dominee, haar vroeg. Maar hij had haar alles uitgelegd en haar zoo overtuigd dat ze nu alles geloofde. Maar Annie was zoo heel anders, die was nooit te overtuigen, wat die eenmaal geloofde, daar was ze nooit van af te brengen. Het zou nog heel wat strijd geven en ze zou zoo graag alle verdriet van haar af willen houden, ze hield zoo zielsveel van haar mooie zusje, ze was altijd zoo lief en behulpzaam ook met kleinen Wim. Want daar deze erg wild was en zij niet zoo sterk, vond ze het heerlijk als Annie eens met hem uitging en hem eens naar bed bracht. Ze had het ook altijd druk met armbezoek om soepjes en versterkende middelen voor alle zieken klaar te maken. Want er waren er heel wat in het stadje. En ze deed het met hart en ziel; ze hield van die ongelukkige stumperds.
Daar had je vrouw Smit, wier man metselaar was en die al maanden lang op het ziekbed lag met een aandoening aan de longen, het was wel niet bepaald tering, maar als ze niet volkomen rust hield, werd het dat. En ze kon niet altijd rust houden, ze had drie kleine kinderen, waarvan de oudste net 4 jaar was en dan haar man niet altijd werk... Dan Leentje van baas Plukker, die niet loopen kon, haar eene been zou misschien afgezet moeten worden. Verder Nellie, het eenigste kind van haar tuinbaas, een snoezig meisje van 5 jaar, dat met zware koorts te bed lag en dat waarschijnlijk wel sterven zou en.... zooveel anderen. Ze vroeg zich wel eens af, waarom God al dat verdriet op de wereld deed zijn, waarom toch, maar dan wierp ze die gedachte van zich, want Hij zou alles wel doen wat goed was.
Ondertusschen waren Dolf en Annie verder geloopen, dan ze dachten. Ze waren nu diep het bosch ingegaan, waar het heerlijk koel was onder de groote boomen, die geen enkel zonplekje doorlieten. Ze had haar hoed afgezet en het zachte windje deed hare krullende haren rond haar gezicht wapperen. Dolf keek met bewondering naar haar. Wat was ze mooi met die goudbruine krullen, die donkere oogen en die blos van jeugd en vroolijkheid op haar gezicht. ‘Waarom zeg je niets, Dolf,’ verbrak ze de stilte. ‘Ach, alles is te mooi om te spreken, ik heb zin om te droomen en te peinzen over Gods goedheid.’ Een trek van onwil en spotternij kwam dadelijk om haar mond spelen.
‘Wat heeft jouw God daar nu mee te
| |
| |
maken, of jij gelukkig bent of niet en of het hier mooi is,’ viel Annie heftig uit. ‘Omdat het nu toevallig prachtig weer is en het hier eenig is, daarom is de heele wereld niet mooi en goed’. ‘Jawel, Annie, de wereld is wel goed, zie maar eens om je heen, die natuur, hoor die vogels zingen, het is alles zoo rein en....’ ‘Is alles zoo rein en mooi’, viel Annie hem spottend in de rede, ‘juist niet, alles is akelig en vuil, de heele wereld, alles. Alles is ellende en verdriet. Kijk maar eens om je heen, er is haast geen mensch gelukkig. Overal ziekte, dood en andere nare dingen. Waarom moeten de menschen verdriet hebben, waarom moeten b.v. ouders een kind verliezen, dat hun dierbaar is of een man zijne vrouw, of omgekeerd. Zie in onze stad zelf, al die ellende, de kleine Nellie van Miens tuinbaas, die zeker morgen sterven zal. Al die epidemieën, oorlogen, waar menschen, die elkaar nooit gezien hebben, elkaar doodschieten. Al die schipbreuken, alle spoorwegongelukken, kortom te veel om op te noemen, ik vraag je, waarom is er dat alles, waarom? Waarom is alles niet mooi en goed, waarom zijn alle menschen niet braaf en liefderijk, waarom is de heele wereld niet één lusthof?
Waarom, als jouw God de menschen schiep waarom schiep hij ze niet goed, heelemaal goed, zonder iets slechts in hen, waarom? En dan zeggen jullie nog dat het een God van liefde is, neen, als er een God is, dan is het een God van haat’. ‘Annie’, gilde Dolf meer dan hij sprak, ‘Annie, kom tot jezelf, hoe durf je zoo spreken, hoe durf je God te belasteren, mijn God’, en groote tranen welden er in zijne oogen op. Ineens was Annie kalm, ze ging naast hem op de bank zitten en terwijl ze zijne hand nam, zei ze bewogen: ‘Ach, Dolf, ik wilde je geen verdriet doen, het kwam als vanzelf, maar je weet, dat ik niets kan gelooven, dat weet je.’ ‘En zou ik je niet kunnen overtuigen, als ik je alles uitlegde en lang met je sprak?’
‘Neen, Dolf, nooit’. En in dat eene woordje nooit, voelde hij zijn vonnis, voelde hij, dat hij alleen zijn' weg zou moeten gaan, dat hij haar nooit zijne vrouw zou mogen noemen. Hij zuchtte diep en terwijl hij haar vol bezorgdheid aankeek, zei hij bewogen, terwijl hij hare slanke vingers vasthield: ‘Zou je het niet kunnen probeeren, Annielief. Ach kind, je zoudt me zoo gelukkig maken. Mag ik je niet eens wat boeken over godsdienst sturen, dat je eens wat leest er over en misschien tot andere gedachten komt?’
‘Maar Dolf, ik begrijp eigenlijk niet, wat het jou kan schelen, wat ik geloof, ik begrijp niet, waarom dat jou zoo'n verdriet doet,’ zei Annie vragend. ‘Begrijp je dat niet, kind, begrijp je dat niet? Weet je dan niet, dat ik je liefheb, nameloos liefheb met geheel mijn naar liefde hunkerend hart. Dat moet je toch zeker gemerkt hebben, is het niet lieveling,’ vroeg hij, terwijl hij haar hartstochtelijk aankeek. Een gloeiende blos had bij die woorden haar gelaat overtogen. Was het heusch waar, hij Dolf, de knappe aardige man beminde haar.
Hoe kon het waar zijn, dat hare jonge meisjesdroomen werkelijkheid werden. Want reeds van den eersten dag af aan, dat ze hem leerde kennen, toen hij eene visite kwam maken bij haar zwager en hij haar aankeek met zijne mooie donkere oogen, die zoo'n bijzonderen glans van grootheid en majesteit in zich hadden, voelde ze, dat ze hem liefhad. En die liefde was gebleven, was aangegroeid tot eene hoogte van reinheid en opoffering. En nu had hij haar ook lief.... ‘O, Dolf, je maakt me zoo gelukkig, ik hield al zoo lang van je, alleen het denkbeeld, dat je me liefhebt is genoeg voor mij, want je weet, dat ik nooit de vrouw van een' dominee kan worden.’ ‘Ach, lieveling, zeg dat niet,’ riep Dolf wanhopend uit, ‘zeg dat toch niet, je maakt me zoo ongelukkig, ik kan niet meer leven zonder jou, jij zoudt juist zoo'n goede vrouw voor me zijn met je groot liefhebbend hart. Ik heb zoo'n behoefte aan liefde, ik heb het nooit gekend in mijn leven, daar mijne ouders, zooals je weet, beiden vroeg stierven. Moeten we dan allebei eenzaam leven? Laat ik dan veel met je spreken, dan verander je misschien wel, net als je zuster.’ Zij schudde van neen. Spreken kon ze niet, haar keel was als toegeschroefd, als ze één woord gezegd had, was ze in tranen uitgebarsten en dat wilde ze niet, ze wilde sterk zijn voor hem, hij mocht niet weten hoe een verdriet ze had, hoe haar eerst zoo zonnige leven haar nu donker en somber toescheen. Maar ze wilde haar best doen, ze wilde veel boeken lezen en met hem er over praten, maar ze voelde in haar binnenste, dat niets haar ooit overtuigen zou, te gelooven in het bestaan van een' God, die geen God is, die niets voor de de menschheid doet, die zijn' naam ten onrechte draagt en die iedereen maar aan zijn lot overlaat, onverschillig wie het ook zij.
| |
| |
Gezellig zong het theewater in den koperen ketel aan de bouilloir, die op de theetafel gezet was, waar Mien met kleinen Wim op eene bank bij zat, bezig hem voor te lezen. ‘En at die reus nu heusch dat meisje op, moeder, heelemaal?’, vroeg het ventje, terwijl hij met zijne groote blauwe kijkers zijne moeder vragend aanzag. ‘Neen, schatje, hoor maar’, en terwijl Mien verder las van een mooien, blonden prins, die het meisje verlossen kwam, terwijl hij den reus in eene tor veranderde, die hij doodtrapte, hoorde zij voetstappen op de grind kraken en kwamen Dolf en Annie terug.
‘Zoo, zoo, daar zijn ze eindelijk, ik ben maar naar huis gegaan, ik dacht, ze zullen wel komen. Willen jullie een kopje thee of liever limonade?’ ‘Ik limonade, Mien’, antwoordde Annie, terwijl Wim naar haar toesprong en beide armpjes om haar hals sloeg.
‘Dag, lieve tante, moeder leest me zoo'n mooi verhaal voor van een reus en die wou een meisje opeten en toen kwam er een prins en toen....’
‘Toe, Wim, laat tante eerst wat uitblazen’, viel zijne moeder hem in de rede, die zag hoe warm en vermoeid Annie er uitzag. ‘Je blijft zeker eten en slapen, Dolf, anders moet je dat zonnige eind weer terug en Henri vindt het altijd zoo gezellig, als je er bent en wij natuurlijk ook, hé Annie’, voegde Mien er bij, terwijl ze haar zusje vragend aankeek. ‘Ja, zeker’, gaf deze verstrooid ten antwoord en voegde er bij: ‘ik ga even wat liggen boven, Mien, ik ben zoo moe.’
En terwijl ze zich verwijderde en Dolf, die de uitnoodiging had aangenomen, zich naast de laatste op de bank zette en kleine Wim de kippen was gaan voeren, stortte de jonge man zijn hart bij haar uit.
Mien hoorde hem zwijgend aan en een innig medelijden met deze twee menschen beving haar.
Toen hij eindigde bleven ze eene poos in gedachten verzonken zitten, eindelijk verbrak hij de stilte. ‘Wat vind je, Mien, wat moet ik doen, ik ben er diep rampzalig onder, ik houd zoo dolveel van haar, ik kan het denkbeeld niet verdragen haar te moeten missen.’ ‘Ja maar missen behoef je haar ook niet, al kunnen jullie niet trouwen, daarom kan je toch goede vrienden blijven en wie weet of ze niet verandert onder jouw goeden invloed. Ik heb een plan, Dolf, weet je wat je doet, kom hier een paar weken logeeren, dan zijn jullie iederen dag samen, kunt lange wandelingen maken en veel met elkaar over alles spreken. Ik geloof, dat je colleges gauw zijn afgeloopen, dan ben je vrij en kan natuurlijk als je zin hebt hier eene poos zijn.’
‘O, Mien, je bent eene schat, hoe zal ik je ooit danken, je bent net als eene zuster voor me. Ik hier en iederen dag met Annie, den heelen dag haar zien, al hare bezigheden gadeslaan, het is haast ongelooflijk en te mooi.’ ‘Nu, ik ben blij, dat je het aanneemt’, antwoordde Mien vroolijk, ‘zetten jullie nu alle sombere gedachten op zij, God zal alles wel ten beste schikken, dat geloof ik zeker, kijk, daar komt mijn brave echtvriend ook aan. Dag, man, heb je hard gestudeerd, zeker gauw een kopje thee, hè’, en terwijl ze hem een' zoen gaf en hij Dolf vroolijk begroette, schonk ze gauw een kopje in. Hij was een lange, rijzige man met een prettig, innemend gezicht en joviale manieren, altijd klaar om iedereen te helpen, om de armen te steunen en de zieken troost te brengen, rechtvaardig en oprecht. Hij was ook zeer geliefd in het stadje, iedereen kwam altijd om raad bij hem en klaagde hem zijn nood en altijd wist hij te troosten en moed in te spreken. Hij had het daardoor natuurlijk erg druk, studeerde veel, zoodat Mien het altijd heerlijk vond, als hij zijn kostbaren tijd eens een poosje aan haar gaf. ‘Je blijft zeker eten, hè Dolf, wat gezellig, ik heb het vanavond niet druk; misschien dat ik nog even word geroepen voor de kleine Nellie van baas Stappers, die zoo ziek is. De ouders zijn kapot en de dokter, die ik vanmorgen sprak, gaf niet veel hoop meer.
Het is ontzettend voor die menschen. Eerst verlangden ze zoo erg naar een kind en kregen het niet en toen eindelijk na een paar jaar hunne hoop verwezenlijkt werd, zullen ze nu hun schat weer moeten missen.’ Groote tranen stonden er in Miens oogen, als ze aan haar eigen lieveling dacht, die ze niet zou kunnen missen, ze zou het nooit overleven, dat wist ze zeker, hij het zonnetje in huis, die buiten haar man al hare gedachten in beslag nam, waar ze mee speelde en wandelde, als ze hem moest missen. Zoo dikwijls had ze God gebeden om een tweede kindje, daar verlangde ze zoo vurig naar, zoo'n wiegekindje met die snoezige, kleine handjes en voetjes, een speelpopje voor Wim. Het zou zoo goed voor hem zijn' een zusje of broertje te hebben, te weten, dat niet altijd alles voor hem was. Want alhoewel hij een gemakkelijke jongen was, altijd
| |
| |
tevreden en vroolijk, was ze toch wel eens bang, dat hij egoïst zou worden en dat zou ze vreeselijk hebben gevonden.
Ze had de heeren aan hunne godsdienstige gesprekken gelaten en was de kamer binnen gegaan, om te kijken of Annie er al was om aan tafel te gaan. En weldra zaten ze gezellig in de eetkamer en praatten en schersten druk door elkaar. Annie had alle sombere gedachten voor een poosje op zij gezet en plaagde Dolf, die naast haar zat, door aan zijn' arm te trekken, als hij een' hap in zijn' mond wilde steken. De kleine Wim gilde het uit van plezier. ‘O, tante, wat is U toch grappig, U moet het bij mij ook eens doen, ja tante, doet U het?’ En één keer voor de grap deed ze het. Toen het dessert op tafel was gezet, kwam de meid even daarna met een ernstig gezicht binnen en fluisterde den dominee iets in het oor. Deze stond haastig op; met de woorden ‘wacht maar niet op mij, ik moet naar baas Stappers,’ ijlde hij de kamer uit. Allen waren plotseling stil geworden, ze waren met hunne gedachten bij het zieke kindje, ze leefden mee met het verdriet der arme ouders en waren bedroefd, alsof het hunne eigen familie was. Ze stonden zwijgend van tafel op en Annie ging met Dolf en Wim naar den tuin, terwijl de laatste vroeg: ‘Wat is er, tante, waarom is vader weggegaan’? ‘Naar een ziek kindje, lieveling; kom zullen we eens kijken of de kippen al slapen en of Hector zijn eten al heeft’. Hector was zijne lieveling en zijn grootste vriend. Het was een Hollandsche herdershond, een mooi donker beest met prachtige staande ooren en lieve verstandige oogen. Hij was ook dol op zijn klein baasje en niemand zou Wim eenig kwaad moeten doen als hij er bij was, want met zijne sterke tanden zou hij iedereen verscheuren, die te dicht in zijne nabijheid kwam. Wat zijn honden toch trouw, wat zijn ze hartelijk, als men goed voor ze is, hoe blij zijn ze, als ze mee uit mogen en hoe verwijtend kunnen ze kijken, als ze thuis moeten blijven. Het zijn echte, ware vrienden.
Terwijl even later, Mien Wim naar bed bracht en Dolf ging kijken of Henri al thuis was, ging Annie in het priëel zitten en volgde in gedachten eene spin, die dicht bij haar haar web spon. Niet lang zat ze alleen, want Dolf kwam met een ernstig gezicht naar haar toe en zei langzaam: ‘de kleine Nellie is dood’.
‘Ach, die arme ouders, die arme beroofde menschen’, riep Annie snikkend uit, ‘ik ga dadelijk naar ze toe. Ik hield zooveel van dat kleine ding, wat sprong ze altijd naar me toe, als ik langs kwam, hoe aanhalig en lief klonk haar stemmetje, als ik haar mee uit nam of met haar speelde. En nu dood, ik kan het me niet voorstellen’, en snikkend verborg ze haar hoofd tegen Dolfs schouder. ‘Ga je mee er even heen?’
‘Neen, lieveling, laten we dat liever morgen doen, laten ze met hunne eerste, diepe smart alleen zijn, samen met hun kindje’, antwoordde Dolf ernstig. ‘Morgenochtend vóór ik naar de kerk ga, gaan we er even heen en dan zullen we trachten ze te troosten’.
‘Ja, trachten, maar dat lukt je toch niet. Denk je, dat ze naar je zullen luisteren, als je gaat vertellen, dat het Gods wil was en dat God alles voor hun bestwil doet.
Krankzinnig zul je hen maken, zij die eens zoo geloovig waren, zullen God vervloeken, dat Hij hun dat aandoet, dat groote, groote verdriet. Dat kindje, eerst zoo lang op gewacht, ze waren er gek mee, ze aanbaden dat kind om zoo te zeggen. En nu weg, waarom, o waarom? Vraag jij nu eens aan jouw God, waarom hij die menschen zoo'n verdriet aandoet, die menschen zoo goed en zoo braaf, die geen vlieg kwaad zouden doen, die altijd hun plicht deden, trouw naar de kerk gingen en daarbij ook als echte christenen leefden. Ik kan er niet aan denken’, en groote tranen vielen uit hare mooie ernstige oogen, die anders altijd zoo vroolijk en guitig konden schitteren. Dolf zei maar niets, hij wist, dat er nu toch niet met haar te praten viel, ze was veel te opgewonden en zenuwachtig.
Hij nam alleen haar klein handje in zijne groote, krachtige hand en drukte die vol sympathie. Zoo zaten ze langen tijd zwijgend, tot de schemer begon te vallen, de zon onder ging en de maan tusschen de boomen kwam kijken en met zijn ernstig, kalm gezicht neerkeek op de aarde, op al de menschen daar beneden, de een een beetje meer, de ander een beetje minder verdriet, maar toch niemand volmaakt gelukkig.
En den volgenden morgen gingen ze er heen, Annie met een grooten bos witte rozen. Het was er zoo stil, toen ze het huisje naderden, geen vroolijk stemmetje weerklonk, noch vlugge voetjes stapten op het grasveld, het was eene beklemmende, drukkende stilte. En toen ze binnentraden en de vrouw bij het doode kindje zagen zitten, zeiden ze niets, maar legden stil de witte rozen om het lijkje
| |
| |
heen, terwijl Annie op de knieën zonk en snikkend naar het geliefd gezichtje opkeek. Vrouw Stappers zei geen woord, ze scheen geheel versuft en staarde maar op Nellie met een angstigen, verwilderden blik. Baas Stappers zat bij de tafel te snikken als een kind en Dolf, die Annie had moeten beloven niets over God te zeggen, ging naar hem toe en drukte zijne hand vol sympathie en medelijden, ‘Kon mijne vrouw ook maar eens huilen’, zuchtte hij door zijne tranen heen, ‘maar ze zit maar suf te kijken en geeft heelemaal geen antwoord, als ik iets tegen haar zeg. Als ik haar ook nog moest verliezen, ik zou het niet kunnen dragen.’ Zwijgend gingen Annie en Dolf even later weg, beiden treurig te moede door het pas geziene leed, niet in staat om te helpen en het onheil, dat den man boven het hoofd hing, door zijne vrouw krankzinnig te zien worden, te bezweren.
Nu volgde een gelukkige tijd voor de bewoners van de pastorie. Dolf was, zooals hij beloofd had bij de Vermeulens komen logeeren en Annie, die aan niets dan aan het tegenwoordige dacht, genoot van zijn bijzijn, wandelde of fietste met hem en ze waren uitgelaten als twee kinderen, die het volle, rijke leven genieten, zonder aan iets anders te denken. En ze wilden ook niet denken, ze wilden genieten van hunne jeugd, zooals men dat maar ééns in zijn leven doen kan.
Ze zouden vanmiddag gaan fietsen met Corrie Vermeer en haar' broer. Zij was eene vriendin van Mien, nog uit hare schooljaren. Ze woonde met haar' broer samen, dicht bij de pastorie. Zijn meisje Meta Vervoorde zou ook mee gaan, dus hadden ze een gezellig troepje bij elkaar. Vroolijk scheen het zonnetje uit den wolkenloozen hemel toen ze gereed stonden om op te stijgen.
‘Jammer, dat Henri niet mee kon’, zei Corrie tot Mien.
‘Ja, die arme man’, zuchtte deze, ‘en dan met dat mooie weer. Maar hij heeft ook zooveel te doen, er zijn zooveel zieken en ongelukkigen, daar heb je geen denkbeeld van. En hij leeft er zoo geheel in mee, hij kent alle menschen en alle kinderen en luistert altijd met het grootste geduld naar al hunne klachten en beslommeringen. Ik geloof, dat er geen tweede man meer zoo bestaat. Wat hij maar eenigszins kan weggeven, geeft hij. Hij wil ook nooit op reis, dat geld kunnen we beter voor de armen besteden, zegt hij. En ze hangen ook aan hem, alsof hij eene godheid was, het is bepaald aandoenlijk om te zien hoeveel ze van hem houden.’ ‘Ja, maar, je man is ook eene godheid, tenminste dat versta ik er onder. Je weet, ik ben niet godsdienstig, maar onder een' God versta ik zoo iemand als je man, dat is je ware Christen, die alles voor zijne medemenschen over heeft, geen vlieg kwaad zou doen, rechtvaardig en belangeloos lief voor zijne vrouw en kind’. ‘Ja, Wim en ik houden ook zielsveel van hem’, antwoordde Mien bewogen. Vroolijk trapten ze verder, ze zouden in een klein restaurant gaan koffiedrinken, en moesten nog ongeveer een uur fietsen, eer ze er waren. Maar ze kenden het allen goed, gewoon als ze waren, om met elkaar tochtjes te maken.
Toen ze eindelijk de plaats hunner bestemming bereikt hadden en ze zich op het gras neervlijden, waren ze toch blij even te kunnen uitblazen. ‘Ik ga dood van de warmte’, riep Meta uit, terwijl ze haar gezicht afveegde. ‘Ach, doe dat nu niet, het leven is veel te mooi, om dood te gaan’, riep Hans Vermeer quasi wanhopig uit, terwijl hij een gemakkelijk plekje voor zijn meisje uitzocht. ‘Kom hier nu liggen, hier is het een paradijs onder dezen prachtigen kastanjeboom, dan zal ik bij je zitten als een trouwe ridder, die zijne jonkvrouw bewaakt voor reuzen en draken.’
‘Jammer, dat je niet in uniform bent, dan hadt je meteen een wapen bij je, om iedereen dood te slaan, die haar te na kwam, dan deed het nog eens dienst ook’, voegde Dolf erbij. ‘Nu, ik ben blij dat het geen dienst doet, die afschuwelijke oorlog, laat die maar nooit komen’, hernam Annie ernstig.
‘Er is niets meer onchristelijk dan oorlogvoeren, dat menschen, die elkaar nooit gezien hebben, elkaar maar moedwillig gaan doodschieten. Het is gewoon belachelijk, dat officieren en soldaten, om de hebzucht van koningen of keizers te voldoen, moordenaars worden.’ ‘Maar Annie’, kwam Hans hier tusschen in. ‘Ja, zeker, moordenaars, anders zijn ze niet te noemen. Als je buiten een oorlog maar één mensch doodschiet, word je in de gevangenis gestopt, maar als het oorlog is, is alles geoorloofd en worden er, ik weet niet hoeveel huisgezinnen ongelukkig gemaakt. Het is een schandaal, en dan noemen jullie je christenen en gaat alles onder de hoede van jullie God, ik zou....’ ‘Kom, menschen, het is veel te warm om
| |
| |
nu zoo'n ernstig gesprek te voeren’, viel Mien hare zuster in de rede, ‘laten we broodjes en alles bestellen, we zijn nu weer opgefrischt en hebben honger gekregen ook. Wie gaat er met moeder Mien mee’, en lachend holde ze het grasperk over naar de veranda. Hans gaf Annie nog een standje, dat ze zoo afgaf over officieren, maar weldra voegden ze zich ook lachende en stoeiende bij de anderen, die al een plaatsje hadden uitgezocht.
‘Wat is het hier toch mooi, Dolf’, zei Annie. ‘Kijk de zon eens door die boomen kijken en dan daar verderop die weilanden met die koeien, het is hier echt, wat Hans zei, een paradijs. Hé, kon het maar altijd zoo blijven, zooals het vandaag is, zoo echt idyllisch en mooi’. ‘Nu, dat kan wel’, antwoordde Dolf vroolijk, ‘alles zal zich wel ten beste keeren, geloof me, Annie, de menschen zijn zoo goed en alles is zoo heerlijk’. ‘Ach jij met je optimisme, die je alles zoo rooskleurig doet inzien, wat ben jij toch gelukkig’. ‘Kom menschen, niet zoo fluisteren hier als 't je blieft, doorgeven, pak eens aan broodjes met ham of kaas, wat willen jullie’, en Mien maakte een einde aan hun gesprek. ‘Waar is Wim vandaag?’ vroeg Corrie aan Mien. ‘Die is bij ons’, gaf Meta ten antwoord, ‘uit spelen bij zijne vriendin Ada Vervoorde. Ja, dat is eene heele vriendschap tusschen die twee, als het zoo doorgaat en we zijn een jaar of 15 verder, dan kan je daar nog wat van beleven. Maar het is goed voor Ada, Wim heeft een goeden invloed op haar, want ze is een vreeselijk verwend poppetje, eigenzinnig en driftig. Ach, dat is altijd zoo met die nakomertjes, een moeder heeft er dikwijls niet veel plezier van. En ik doe zoo mijn best om haar op te voeden, maar ze weet heel goed, dat moeder haar altijd verwent en ze van dien kant alles gedaan kan krijgen. Het is gewoon wanhopig, want je zult zien, wat een onuitstaanbaar kind het zal worden, zoo jammer en daarbij komt nog, dat ze zoo mooi is, zoodat....’
‘Net als hare zuster’, viel Hans zijn meisje geestdriftig in de rede, ‘kom, ik zou me maar niet te druk er om maken, want jij bent toch ook 15 jaar lang eenigst kind en verwend geweest. En kijk nu eens menschen wat een voorbeeld van deugd, liefde en trouw daaruit gegroeid is, hiep, hiep hoera voor het liefste en mooiste aller meisjes’.
En terwijl ze allen in de handen klapten en luid bravo riepen, verborg Meta haar gloeiend gezichtje in hare handen en holde weg, achtervolgd door Hans, die toen hij haar te pakken kreeg, haar stevig in zijne armen sloot en haar hartstochtelijk toefluisterde: ‘Mijn lieveling, wat ben ik toch gelukkig jou te bezitten, houd je evenveel van mij als ik van jou?’ Tot eenig antwoord gaf Meta hem zijn kus terug en keek hem met hare mooie oogen zoo vol liefde aan, dat Hans overgelukkig haar nog eens en nog eens in zijne armen sloot, totdat ze door het geroep der anderen er aan herinnerd werden, dat zij niet de eenigste menschen op de wereld waren, maar dat er nog meer menschen waren die recht op hunne vriendschap en liefde hadden. Ze stegen weer op en fietsten nu door een dennenbosch, waar het heerlijk koel was. Dolf was door het dolle heen en voerde allemaal kunsten uit op zijn fiets, tot schrik van de anderen.
‘Dat kan je later ook niet meer doen, als je dominee bent,’ riep Corrie lachend uit. ‘Ach kom, waarom niet, ik blijf die ik ben, hoor. Een dominee is toch een gewoon mensch, maar geen marionet, die, als je aan een touwtje trekt, kunsten gaat vertoonen; ik zal altijd zoo blijven als ik ben.’ Annie keek hem aan met zoo iets droevigs in hare oogen, dat hij de zijne neersloeg en zijn hart bonsde onrustig niettegenstaande zijne vroolijkheid. Want zij en ook hij begrepen heel goed, dat er eens een tijd zou komen, dat ze beiden diep ongelukkig zouden zijn, gescheiden door den godsdienst, dacht Annie bitter. De godsdienst, die inplaats van de menschen te verheffen en te veredelen ze niets dan ellende en tweedracht brengt. Hoe vele oorlogen waren er niet om gevoerd, hoe vele menschen ongelukkig en schijnheilig gemaakt, want onder den dekmantel van godsdienst gebeuren er heel wat dingen. En nu was zij er weer een slachtoffer van, mocht zij den man niet toebehooren, die haar alles op de wereld was, omdat hij dominee was, omdat hij geloofde in iets, waar zij niet in kon gelooven. Ze deed er zoo haar best voor, ze zou zoo dolgraag gelukkig willen zijn, ze kon niet buiten Dolf en toch zou het moeten, toch zou ze hem moeten missen....’
‘Kijk Wim daar eens aardig staan met Ada,’ riep Mien verrukt uit, ‘net een plaatje.’ En Annie, die niet begreep dat ze er nu al waren, werd uit hare overpeinzingen opgeschrikt en sprong vlug van haar' fiets, terwijl Wim juichend en lachend om de menschen heensprong.
| |
| |
‘O, moeder, we hebben zoo'n pret gehad, we hebben bellen geblazen, maar toen werd Ada stout en moest in den hoek en toen..’ ‘Ja, ja schat, maar niet klikken hoor, dat weet je wel,’ vermaande Mien hem rustig. ‘Komen jullie nu mee, dan drinken we wat limonade en mogen jullie ook ieder een glaasje.’ Mevrouw Vervoorde had zich ook er bij gevoegd en pratende en lachende kwam het troepje in de pastorie, waar Henri hen tegemoet kwam. Wim klauterde op Miens schoot en vertelde honderd uit over het prettige dagje. Ada was wat zeurig en hangerig van de warmte, zoodat Meta haar een sprookje ging vertellen, waar zich ook weldra Hans en Wim bijvoegden. ‘Hé, heerlijk, die sprookjes,’ zuchtte Hans, ‘daarvoor alleen zou ik nog kind willen zijn, om al die boeken te lezen van betooverde jonkvrouwen en draken met zeven koppen’. ‘Nu, ik zal je op je verjaardag zoo'n boek geven’ hernam Meta plagend, ‘en later als we getrouwd zijn en je bent ook stout, net als Ada, dan zal ik je er uit voorlezen net zoolang tot je weer zoet bent’.
‘Hé, ja, dolgraag, ik zal altijd ondeugend zijn, dan kan je me den heelen dag voorlezen met je zilver stemmetje en je ernstig gezichtje en dan knus samen voor de kachel.’ ‘Houd je toch stil, malle jongen,’ viel zijn meisje hem in de rede, ‘als je zooals je plan laatst was nog detacheering in Indië wilt aanvragen, dan hebben we geen kachel noodig, dus die idylle gaat al verloren.’ Maar eensklaps werd ze in de rede gevallen door een koor van stemmen, die allen riepen: ‘Wat, naar Indië, daar wisten we niets van en waarom en Wat saai,’ zoodat ze pas konden antwoorden, toen de eerste storm wat bedaard was. ‘Ja, zie je, menschen,’ antwoordde Hans plechtig, ‘als we trouwen willen en dat willen we natuurlijk, dat begrijpen jullie toch ook wel, dan is daar geld voor noodig en dat hebben we helaas niet’. Allen proestten het uit om zijn komisch bedroefd gezicht. ‘Te wachten tot ik kapitein ben,’ ging Hans voort, ‘daar hebben we geen zin in, dat duurt nog zoo'n tijd, want ik ben net 1e. luitenant.... dus wat moeten we doen. Het is voor Meta wel verdrietig hare moeder en voor mij mijn lief zusje te moeten missen, maar het kan niet anders. Meta ziet er ook het noodzakelijke van in; ze moet natuurlijk kiezen tusschen de twee menschen op de wereld, die haar het liefst zijn’. ‘Maar we blijven er toch ook niet ons heele leven, we komen later weer terug, hé moeder’, viel Meta hem in de rede, terwijl ze mevrouw Vervoorde stevig omhelsde. ‘Het is maar voor een tijdje, dan komen we beiden dik en wel weer in Holland terug en doen niets dan rijsttafel eten en Maleisch spreken’, zoo bracht ze op ieder gelaat weer een' glimlach, zooals de zon door de wolken breekt en de regendroppels als diamanten doet schitteren.
En de dagen vlogen om in een' roes van groot geluk. Het was of Annie en Dolf voor het laatst nog eens van alles wilden profiteeren of ze gelukkig wilden zijn, niettegenstaande de donkere toekomst. En de zon scheen een contract met hen te hebben gesloten om eens extra voor hen te verschijnen, want het was haast iederen dag mooi weer. Zij wandelden dan ook of fietsten met de anderen of alleen en het liefst waren ze zoo met hun beidjes alleen in de bosschen, waar ze honderd uit spraken of Dolf haar voorlas over alle mogelijke vraagstukken, maar nog was Annie niet veranderd, ze kon niet, hoe of Dolf ook sprak. ‘Het kan niet, er kan geen God bestaan’, was telkens haar antwoord.
‘Als er een was, dan moest de wereld mooi zijn, dan moesten alle menschen goed en braaf zijn, want je begrijpt toch wel, dat Hij alleen volmaakte menschen zou geschapen hebben en niet met allerlei ondeugden. Dan had Hij ze toch gemaakt naar zijn beeld, even goed en groot, waarom dan al die slechte menschen, waarom dieven, moordenaars, ja te veel om op te noemen, ik vraag je, waarom? Waarom moeten de menschen 's avonds angstvallig de knippen op de deuren doen, uit angst dat er een naar binnen zal komen, waarom zijn de menschen niet eerlijk? Eenvoudig, omdat er geen God bestaat en nooit bestaan heeft’. ‘En Jezus dan, dat was toch Gods zoon’, hernam Dolf ernstig. ‘Hoe kan je zoo iets zeggen, Jezus was een gewoon mensch, van Jozef en Maria, hij was Jozefs zoon, hoe kan je nu twee vaders tegelijk hebben. Neen, Jezus was alleen een volmaakt mensch, een door en door goed mensch, zooals iedereen behoorde te zijn; Jezus heeft niets met God te maken. Hij was een gewoon kind, toen hij geboren werd, maar was volmaakt goed. Ach, goede, lieve Dolf, wij worden het heusch nooit eens, ik kan geen domineesvrouw worden, het is onmogelijk en toch houd ik zoo van je, je bent zoo lief en onzelfzuchtig, ik zal nooit een'
| |
| |
anderen man trouwen, dat zweer ik je’, en snikkend wierp ze zich in zijne armen en samen huilden ze, het waarachtige, diepe verdriet van twee jonge menschen, die elkaar niet kunnen toebehooren. Dolf had er haar al eens over gesproken zijne loopbaan te laten varen, maar daar had Annie nooit iets van willen hooren. ‘Neen, dat is jouw roeping, waar je zoo heelemaal al in opgaat en natuurlijk nog meer, als je eenmaal dominee zult zijn en die zou ik verstoren, dat zou ik op mijn geweten hebben, neen, dat nooit, jij moet predikant worden, dat is je roeping en liefde dat is maar bijzaak’. ‘Neen, liefde is hoofdzaak, het andere is bijzaak’, had Dolf toen geantwoord, maar zij had er niet verder over willen spreken en was van onderwerp veranderd.
Nu liep hij den volgenden morgen al heel vroeg in den tuin eene cigaret te rooken. Hij had haast geen oog dicht gedaan dezen nacht en was dus maar vroeg opgestaan en liep den tuin eens rond, waar de zon al in al hare majesteit stond te schijnen. Heerlijk, zoo 's ochtends vroeg, als alle bloemen en bladeren nog als met een' sluier zijn overtogen, die de zon weg moet scheuren, als men niets hoort dan het zingen der vogels, als alles nog slaapt en rustig is. Wat is de natuur dan rein en mooi, het is alsof zij nog niet bezoedeld is door den adem der menschen en alles nog zoo frisch groen is, nog niet bedekt met stof. Peinzend ging hij in het prieël zitten, hij zou straks na het ontbijt met Henri meegaan op armbezoek. Hij wist niet, hoelang hij daar gezeten had, hij had maar zitten denken en de wereld was als het ware voor hem weggevaagd, zoo diep waren zijne gedachten.
Plotseling werd hij opgeschrikt door het kraken van de grind en opkijkend zag hij baas Stappers, die met hark en schop gewapend naderbij kwam. Wat was die man oud geworden, wat was hij veranderd van een' vroolijken, jongen man in een' door smart gebogen, ouden kerel.
Dolf voelde zijn hart week worden en overvloeien van medelijden. ‘Zoo, baas Stappers, kom je den tuin weer wat opknappen, heerlijk weertje, hé? ‘Ja, mijnheer, het is iedere dag even mooi, het is alleen maar jammer, dat een mensch als ik er niet van genieten kan, die om zoo te zeggen met het leven heeft afgedaan, die niemand heeft om hem lief te hebben, het is hard, heel hard. En dan praten ze, zooals hier de dominee, ook nog over God.
Neen, zie je, mijnheer, dan word ik toch zoo akelig, dan zit het me tot in mijne keel van woede en moet ik me omkeeren om niets te zeggen, want dat zou mij niet passen, vooral niet tegen onzen lieven dominee, waar ik anders zoo veel van houd en die zoo goed voor ons is. Maar ik heb heelemaal afgedaan met God, ik was vroeger zeer geloovig en ging iederen Zondag trouw naar de kerk, maar sedert God ons dat groote verdriet heeft aangedaan door ons kindje, onze oogappel weg te nemen en dan nog daarenboven mijne vrouw krankzinnig te maken, neen mijnheer, sedert dien dag kan ik niet meer gelooven, kan er geen God meer bestaan, die zoo iets zou doen.’
‘Ja, maar God doet alles voor je bestwil, heusch, dat zal je later wel begrijpen,’ antwoordde Dolf met overtuiging.
‘Ach, mijnheer, hoe kan U dat nu zeggen, mijn leven verandert toch niet meer, ik blijf ongelukkig en mijne vrouw wordt ook nooit meer beter, zegt de dokter.’
‘Hoe is het met je vrouw?’ ‘Ongelukkig, ongelukkig, ze zit maar den heelen dag te suffen voor het bedje van onze lieveling en wil daar niet vandaan, ze praat haast niets en als ze wat zegt is het over Nellie. Ze denkt dan, dat ze nog leeft en in haar bedje ligt en praat dan met haar. Het is zoo'n stakkerd en zoo jong nog, pas 28. Ik zelf ben ook nog geen 30, maar ik voel me als 50. De dokter wou haar eerst naar een krankzinnigengesticht sturen, maar dat wilde ik niet, dan zit ik heelemaal alleen. Ze mocht dan bij me blijven, maar als ze wild werd, moest ze weg, maar dat denk ik wel niet, ze is net een kind, ik moet haar uit- en aankleeden en eten geven.... Nou mijnheer, ik moet eens aan mijn werk’. ‘Dag, baas Stappers’, en uit innig medegevoel gedreven nam hij zijne groote, ruwe werkmanshand en drukte die stevig, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen. Toen het ontbijt was afgeloopen en Mien en Annie, gevolgd door Wim naar den tuin gingen, liepen Henri en Dolf het hek uit en den straatweg af naar het dorp. Het was broeiend heet alsof er een onweer zou komen en zij veegden hunne verhitte gezichten af en liepen te blazen als locomotieven. ‘Je zult veel ellende zien, Dolf’, sprak Henri ernstig, ‘maar het is goed voor je, als je zelf klaar bent. Hier maar eerst bij vrouw Smit, die arme stakkerd wordt ook
| |
| |
niet meer beter, die ligt al maanden en maanden en dan vier kleine kinderen, haar man metselaar, die ook niet altijd werk heeft en dan daarenboven nog drinkt.’ Ze traden het huisje of liever het krotje binnen, want het was maar eene kamer, die tegelijk slaapkamer, keuken en huiskamer was en waar het heele gezin in moest wonen. Het was er dan ook meer dan vuil, toen we binnenkwamen. De kinderen kwamen dadelijk naar Henri toe, daar ze wisten, dat zijne zakken altijd van alles bevatten.
‘Hoe is het, vrouwtje, nog altijd hetzelfde’, vroeg hij deelnemend.
‘Ja, dominee, de dokter zeit, dat ik het niet lang meer zal maken, dat het buurvrouw me verteld en wat mot er dan van die stumperds van kinderen worden en dan me man, die altijd zuipt, die haast nooit nuchter is’. ‘Voor je kinderen zal gezorgd worden, dat beloof ik je, hoor; mijne vrouw komt vanmiddag met de soep, houd je maar goed’, en onder zegewenschen van de vrouw gingen ze weer verder. Niet ver behoefden ze te wandelen of daar kwamen ze bij een vrouwtje wier man net gestorven was.
Dat was een hartverscheurende aanblik. Het waren heele jonge menschen, pas eene maand getrouwd. De man werkte in een nabijgelegen fabriek, was van de hoogste verdieping gevallen en onmiddellijk dood. Toen zij aankwamen gingen de menschen eerbiedig ter zijde en zij traden binnen in een keurig frisch kamertje, waar voor een bed de jonge vrouw hartstochtelijk te schreien lag.
Toen Henri haar aanraakte en opbeurde, riep ze woest: ‘O, dominee, het is niet waar, dat hij dood is, zegt u hem, dat hij wakker moet worden, u moet bidden, dat hij weer ontwaakt, het kan niet waar zijn, God kan zoo wreed niet zijn’, en snikkend wierp ze zich aan Henri's borst, alsof hij haar redder was. Maar zij zagen dadelijk, dat er niets meer aan te doen was en de inmiddels gekomen dokter kon ook alleen den dood bevestigen. Daar lag hij, een knappe, jonge man in den bloei zijner jaren, plotseling van het leven afgesneden. Het was een ontzettend treurig gezicht en Dolf moest zich beheerschen om zich niet door zijn gevoel mee te laten slepen. Henri had het jonge vrouwtje bij de hand genomen, samen knielden ze bij het bed neer en zonden een mooi gebed ten hemel voor heil voor den gestorvene.
Het was of ze nu kalmer werd, want ze stond op, veegde haar gezicht af en ging naast het bed zitten, terwijl ze de hand van den doode zachtjes streelde. Henri sprak nog een' langen tijd vertroostende woorden tot haar en Dolf stond er bij en luisterde.
Wat kon hij toch mooi praten, wat hielden de menschen van hem, wat wist hij overal eene rust en kalmte te verspreiden, wat hingen ze aan zijne lippen. O, zoo te worden als hij, wat zou dat heerlijk wezen. En daarbij dacht hij aan Annie en was blij, dat ze niet hier was. Want wat zou zij wel zeggen, als ze al dat treurigs aanschouwde. Dan zou ze natuurlijk weer zeggen, dat er geen God was, die zoo iets wreeds toeliet. En hij wilde zijn geloof vasthouden met beide handen, hij voelde het die hoogere macht, hij had die noodig in zijn leven. Toen ze weer weg gingen, nadat Henri haar beloofd had zijne vrouw naar haar toe te zenden, waren ze beiden onder den indruk. ‘Dat arme vrouwtje’, zei Henri, ‘wat heb ik medelijden met haar, pas eene maand getrouwd, het is eigenlijk nog een kind en nu al alleen, want ouders heeft ze ook niet meer. En ze is zoo netjes en fatsoenlijk, ze diende hier als tweede meisje bij den burgemeester, ja het is hard, vreeselijk hard, als ze haar geloof nu maar behoudt’. Dolf dacht weer aan wrat Annie zou zeggen: ‘Geloof, wat heb je daar aan, daar krijg je toch je dooden niet mee terug’, en hij zuchtte.
‘Nu even naar baas Plukker, vragen naar Leentje; de dokter zou gisteren beslissen, of haar been er af moet; ik geloot, dat het kanker is’. Al pratende naderden ze het huisje en kwam de baas zelf met den dokter er uit.
‘Ach, dominee, niet alleen één, maar beide beenen moeten er af, dat arme schaap en ze is altijd zoo vroolijk en speelt en vliegt zoo graag, mijne vrouw is er kapot van’.
Ook hier dus weer ellende en Dolf was blij, toen ze weer buiten kwamen, nadat Henri hen zoo goed mogelijk getroost had.
Verder kwamen ze bij twee menschen, die altijd dronken waren. Nu ook lagen ze beiden op den grond, terwijl ze binnen traden in een kamertje, waar haast geen huisraad stond en in eene bedstee vol lompen twee kleine kinderen aan het huilen waren. Het was een afgrijzelijk gezicht, twee jonge menschen in zoo'n toestand.
Toen Henri ze bij hunne namen riep, keken ze verward op en terwijl de vrouw opstond, stamelde ze verlegen: ‘U hier, dominee, ja ik heb geslapen, ik was zoo moe.’
| |
| |
‘Zeg liever, dat je weer dronken waart, kijk je kinderen daar eens liggen, je moest je schamen, je hebt me zoo beterschap beloofd den laatsten keer, het me zoo heilig beloofd en kijk nu eens, hoe je je belofte nakomt.’
‘Ach, dominee’, begon ze hartstochtelijk te huilen ‘hij verleidt me, hij dwingt me iederen keer om te drinken, en als ik het niet doe, slaat hij er op en dan loopt hij naar andere vrouwen, naar dat gemeene soort, alleen maar om me te plagen, het is zoo'n treiter, u weet het niet, al zijn geld verzuipt ie en toch kan ik niet van hem weg, toch houd ik zoo van hem, als hij nuchter is en zoo zacht en aanhalig kan doen.’ ‘Maar denk dan aan je kinderen en zweer me nou, dat je het drinken zult laten, wat moet er van je kinderen worden? Kom vrouw Timmers, geef me nou de hand en beloof het dan, ik kom aldoor naar je kijken en als je nu weer je belofte niet houdt, dan trek ik mijne handen van je af en kom hier nooit meer, denk er aan.’ ‘Ach nee, dominee, als u zich ook al niet meer met ons bemoeit, wat moet er dan van me worden, als je blieft niet, ik zal oppassen, heusch’, en snikkend wierp ze zich op den grond en huilde of haar hart zou breken.
Nu hadden ze voor vanochtend genoeg gedaan en ze stapten weer in het heerlijke zonnige weer naar huis. Uit de verte zagen ze Mien, Annie en Wim, die in den tuin zaten zandvormpjes te maken. Wat een vredig, gezellig tooneel na al die ellende. Het deed hen goed in zoo'n reine atmosfeer te komen en Dolf dacht bij zichzelf wat Henri toch gelukkig was met zoo'n thuis. Wat heerlijk zoo'n vrouwtje om je weer op te vroolijken en al je sombere gedachten weg te nemen en zoo'n kindje met z'n aardig gebabbel en ongekunsteldheid, het was zoo mooi als een droom.
‘Wat ben jij te benijden, Henri’, zuchtte hij onwillekeurig. ‘Ja, mijn geluk is groot, God geve, dat het altijd zoo zal blijven’, hernam Henri ernstig, ‘ik zou haast zeggen, het is te groot, te overweldigend, we zijn te gelukkig’. ‘Neen, zeg dat niet, een mensch kan nooit te gelukkig zijn en we hebben het geluk zoo noodig, we moeten zon hebben, willen we ons in het leven staande houden.’ Toen Annie 's avonds met Dolf nog wat wandelde, vertelde hij haar van zijne ervaringen 's ochtends. ‘Ach ja, al die ongelukkige menschen, dat vind jij nu heel natuurlijk, dat doet jouw God allemaal. Waarom heeft hij ze geboren laten worden, als ze toch een ellendig leven moeten hebben, het was veel beter, als ze nooit geleefd hadden. Gisteren las ik nog in de courant dat in Indië zoo de cholera heerscht en in China de pest, waar honderden menschen aan sterven en altijd rijst bij mij de vraag op: ‘waarom, waarom?’
‘Ach kindje, ik zie het wel, je bent niet te overtuigen’, antwoordde Dolf verdrietig, ‘ik heb deze weken zoo mijn best gedaan en je al het goede in de wereld onder de oogen gebracht, dat mijne krachten uitgeput zijn. Ik zie het in, Annie, lieveling, dat ik maar geen dominee moet worden, dan kunnen we samen trouwen’.
‘Neen, dat nooit, nooit zou ik je vrouw willen worden als je voor mij je roeping niet hadt gevolgd, daar zou ik altijd aan moeten denken, dat je je voor mij opgeofferd hadt en dat zou ik niet kunnen verdragen. Als je geen dominee werd om mij, werd ik toch je vrouw niet’.
‘Ach, wat ben je wreed, als ik je nu zweer, dat ik jouw liefde stel boven mijne werkkring, geloof je me dan niet? Toe, lieveling, ik kan niet buiten je, ik ben deze weken nog eens zooveel van je gaan houden, ik kan je niet missen. Over eene week moet ik weer weg en ik kan niet werken, dat voel ik, met zoo'n leegte in me’.
‘En toch moet het Dolf, we moeten ieder onzen eigen weg gaan en we zullen beiden flink werken, om ons door het leven te slaan. Jij hebt een' grooten troost, dat is God, en omdat je weet, dat het zijn wil is, moet je er in berusten. Maar ik, ik heb niets, ik ga eenzaam door het leven en als we beiden oud en grijs zijn geworden, kom ik bij jou als huishoudster’.
‘Ach, schei toch uit, ik wil niet eenzaam zijn, ik moet geluk hebben, ik moet zon hebben, daar kan ik niet buiten. Laten we samen ver weg gaan en een nieuw leven beginnen, toe lieveling, ik houd zooveel van je’, en hartstochtelijk trok hij haar naar zich toe en drukte vurige kussen op haar' mond.
En Annie had zoo graag toegegeven, ze kon ook niet buiten hem. Maar als zij er aan dacht, hoe 'n verdriet hij zou hebben, als hij zijn domineeschap opgaf, waar hij nu al zoo met hart en ziel aan gehecht was en dat hij zoo echt de man er voor was, zoo edel en goed, dan kon zij niet, dan ontrukte ze zich aan haar' heerlijken droom en
| |
| |
keek het leven weer vol in het gezicht, het leven, dat hard was en wreed en waarin ze met stormen zou te kampen hebben, maar waaruit ze zich zou opheffen en niet zich door de windvlagen neer zou laten slaan.
De zomer was zoo mooi geweest en ook de Septembermaand beloofde het te worden. Enkele stormdagen waren er geweest, die de boomen een beetje van hun' bladerschat beroofd hadden, maar toen was het wat bedaard en kwam het zonnetje weer zijne stralen werpen over de heerlijk bruin- en geel-getinte boomen en werd het zoo kalm en heerlijk buiten, alsof de lente inplaats van de winter in aantocht was.
Mevrouw Vervoorde was bezig met Meta en de naaister nog eene laatste hand te leggen aan haar uitzet, want morgen zouden ze aanteekenen en niet lang daarna zou het huis leeg zijn zonder de vroolijke stem van hare oudste lieveling. Ze kon er niet aan denken haar al zoo gauw te moeten missen en iederen avond schreide ze zich in slaap. Want overdag hield ze zich goed en toonde altijd een opgeruimd, lachend gezicht, maar Meta zag wel, dat die vroolijkheid niet echt en haar lach niet gul gemeend was en ze had medelijden met haar moedertje. Ja, Ada bleef wel over, maar die was niet altijd aardig, zoo nukkig en verwend. Ook zij zag erg tegen het afscheid op, ze hield zoo dolveel van haar goed moesje, ze waren net twee vriendinnen samen, maar aan den anderen kant, had ze haar' Hans en daar kon ze niet buiten.
‘Zoo, zit je weer te naaien, je lijkt wel eene edelvrouw, die ze in een' burcht gevangen houden, zoo zit je den heelen dag in huis’, schalde plotseling Hans' vroolijke stem door de kamer. ‘Hé, je doet ons schrikken’, zei mevrouw ‘we hadden je niet aan hooren komen’. ‘Neen, ik heb expres heel zachtjes geloopen, om jullie gedachten niet te storen, want jullie naaiden niet, maar zaten zoo in gedachten en keken zoo ernstig, dat ik me een tijdje schuil heb gehouden, om eens te zien, hoe lang die pauze zou duren!’ ‘Ach, wat ben je toch een plaag, ondeugende jongen, je bent niet ernstig genoeg om te trouwen; weet je wel, dat het morgen onze aanteekendag is?’ zei Meta, terwijl ze opstond en hem met hare mooie oogen ondeugend aankeek. ‘Natuurlijk weet ik dat, zottinnetje, maar je moet me niet zoo aankijken, want dan neem ik je op en draag je weg’, en onder geschreeuw van Meta en gelach van de anderen nam hij haar in zijne sterke armen en droeg haar den tuin door, waar ze beiden ademloos in het priëel neerploften.
Het zou maar eene stille bruiloft zijn, ze hadden er niet veel zin in, met het oog op het weggaan.
Toch zouden ze morgen na het aanteekenen een pic-nic houden, omdat het weer nog zoo mooi was. ‘En Ada en Wim gaan ook mee’, zei Meta, ‘ze vinden het heerlijk en zijn er nu al opgewonden van; als het maar mooi weer is’. Maar den volgenden dag was het weer niet zoo prachtig als anders, er woei een koude wind, die den naderenden herfst aankondigde. Toch tegen den middag klaarde het op en besloten ze toch te gaan, gewapend met mantel en parapluies. Mien deed Wim een jas en hooge kousen aan en zoo stapten ze allen in den grooten tentwagen, om in het bosch te gaan pic-niccen, na eerst onder luid hoera en gelukwenschen de bruid en den bruigom afgehaald te hebben. De kinderen waren uitgelaten van plezier en babbelden honderd uit. Ook de anderen plaagden en gekscheerden met elkaar, totdat ze het bosch hadden bereikt en besloten om alle mogelijke spelletjes te doen. Eerst stuivertje verwisselen’, riep Meta uit, ‘dat vinden de kinderen ook leuk’, en gauw holde ze naar een' boom, totdat allen er een hadden behalve Hans, die nu deerlijk geplaagd werd.
‘Ja, lach maar, wie het laatst lacht, lacht het best’, riep hij uit; ‘als ik jouw boom en daarenboven ook nog jou te pakken krijg, bruidje, dan kom je er niet levend af, denk er om’. Maar ze was hem te slim af en hoe hij ook zijn best deed, hij kreeg wel een' anderen boom, maar niet den haren. Na dit volgde blindemannetje en kreeg Ada, Wim te pakken. ‘Nu jij Wim’, zei Mien, toen ze hem den doek voorbond, maar je moet je niet zoo warm maken, kerel, niet zoo hollen, hoor, dan vat je kou’. ‘O, wat donker’, riep Wim uit, ‘moeder, waar ben je’, en met zijne handjes vooruit loopend probeerde hij de menschen te pakken, totdat hij mevrouw Vervoorde beet had en deze het op haar beurt was. Zoo vloog de middag voorbij, het weer had zich goed gehouden en opgewekt werd de terugtocht aanvaard.
‘Wat moet je al gauw weg, Dolf’, zei Annie, toen ze 's avonds even met hun beidjes in de huiskamer zaten.
‘Ja, lieveling, over een paar dagen, dan is onze mooie droom voorbij. Wat is het
| |
| |
een heerlijke tijd geweest, wat ben ik Mien er dankbaar voor, dat ik hier heb mogen logeeren en zoo van jouw bijzijn heb mogen genieten. Daar moet ik nu mijn heele verder leven op teren, dat is de oase in de dorre woestijn des levens, waar ik altijd aan denken en naar verlangen zal. En wat ga jij doen, als ik weg ben, je hadt eens iets gezegd van verpleegster worden, ga je daar nog voor leeren?’ ‘Ja, dat doe ik stellig, want als Wim nu gauw naar school gaat, heb ik hier niet meer zooveel te doen en ik moet werken, ik zou anders versuffen hier zonder jou met al onze herinneringen. O, waarom hebben we elkaar ooit ontmoet? Ik was vroeger zoo gelukkig hier bij Mien en Henri, mijn leventje ging zoo kalm en gezellig voorbij en nu, ik kan niet meer dankbaar zijn; ik voel zoo'n leegte in me, als ik jou niet meer iederen dag zal zien. O, liefste Dolf, laat ik het je nog eenmaal zeggen, hoe innig lief ik je heb, hoe ik alles van je bewonder, je mooie karakter, alles, hoe je stem in me is doorgedrongen en ik de klanken ervan in me zal bewaren, als ik tusschen de zieke menschen sta en het leven me soms wat moeilijk mocht vallen.’ ‘Mijn lieveling’, was alles wat Dolf vermocht te zeggen en hij drukte haar aan zijn hart, terwijl heete druppels uit zijne oogen vielen, die hij tevergeefs poogde weg te dringen.
Den volgenden morgen was Wim wat hangerig en koortsig, zoodat Mien hem in bed hield en zichzelf de bitterste verwijten deed, dat hij misschien gisteren kou had gevat.
‘Maar, lief vrouwtje, maak je toch niet dadelijk zoo ongerust, het is misschien een beetje kou, die morgen wel over zal zijn’, zei Henri bemoedigend, terwijl hij Wims heet handje in de zijne nam, ‘zal ik even dokter Hoevers halen, dan ben je gerust.’ Maar toen de dokter kwam en hem onderzocht had, trok hij een ernstig gezicht. ‘Erge kou, mevrouw, hij klaagt zeker over zijn buikje,’ en toen Mien bevestigend had geknikt, zei hij: ‘Ik kan er nu nog niets van zeggen, ik kom vanmiddag terug, doet u maar precies wat ik u gezegd heb van die compressen,’ en toen ging hij heen en liet Mien in de grootste ongerustheid achter. Annie en Dolf kwamen ook binnen en met hun vieren stonden ze voor het bedje, waar Wim te woelen lag.
‘Ik begrijp het niet’, klaagde Mien bedroefd, ‘wat het ineens is, gisteren was hij nog zoo vroolijk en goed en nu... O, het is mijn eigen schuld, hij heeft gisteren zeker kou gevat, mijn lieveling’, en snikkend wierp ze zich voor het bed. ‘Kom, zusje lief, hij zal wel weer gauw beter worden, je zult zien, het is een gevatte kou en over een paar dagen is hij weer de oude’, hernam Annie bemoedigend.
Maar Dolf, die even de kamer uit was gegaan, om aan Henri te vragen, wat de dokter gezegd had, kwam terug en knikte droevig achter Miens rug om naar Annie, zoodat deze onder een of ander voorwendsel de kamer verliet en naar haar' zwager ging, die met groote passen zijne studeerkamer op en neer liep. ‘O, Annie, de dokter vreest voor buikvliesontsteking, hij zou vanmiddag met dokter Dammers terugkomen, o mijn ventje, als ik hem moest verliezen’. ‘Kom, kom’, zei Annie, ‘het zal zoo'n vaart niet nemen, hoe kan hij nu ineens zoo ziek zijn, hij mankeert nooit iets’, maar ze kon zich niet meer inhouden en ze ging de kamer uit, om hare tranen niet te laten zien. En 's middags kwamen de twee doktoren terug bij het bedje, waarin Wim wild te ijlen lag. Hij herkende niemand meer en ze stonden er allen machteloos bij, die vreeselijke ziekte aan te staren. Mien en Henri lagen voor het bedje te bidden, dat hij beter moest worden en nooit is er inniger gebed naar den hemel gezonden, dan van deze twee menschenkinderen, biddend om het behoud van het eenigste, wat ze op de wereld bezaten.
Maar ach, wat ze ook vroegen en klaagden, het werd niet verhoord, want 's avonds, nog vóór de dokter kwam, sliep hij zacht en kalm in, een wezentje minder op de aarde, een kindje voor verder verdriet en zorgen behoed, zelf misschien gelukkig, maar een eeuwigdurend verdriet achterlatend voor de menschen die van hem hielden. Mien en Henri, die het bedje niet verlaten hadden en het vreemd vonden hem ineens zoo stil te zien liggen, bogen zich over hem heen en terwijl ze hem angstig bekeken riep Mien uit: ‘O, Henri, hij is er niet meer, hij is dood. Wim, lieveling, kijk me aan, ik ben het, je moeder, je moet wakker worden, ik kan je niet missen; o Henri, nu hebben we niets meer’, en snikkend wierp ze zich in zijne armen en huilden zij samen hunne eerste, diepe smart.
Annie en Dolf kwamen ook boven en ze kon het niet gelooven, dat nu alles uit was, dat ze haar kleine neefje nooit meer zou
| |
| |
zien, zijn vroolijk stemmetje nooit meer zou hooren. ‘Laat ons bidden voor zijn zieltje’, zei Henri met gebroken stem. Maar wild verhief Mien zich.
‘Wat, wil je me nu spreken over God, er is geen God, er kan geen God zijn, ik zie het nu in, waarom ons anders zoo'n groot leed aangedaan? Annie heeft gelijk er bestaat niet iemand, die ons al dat leed aandoet, dat is onmogelijk, dat zou een onmensch moeten zijn, ik zweer God af, ik geloof niet meer’, en half gek van smart wierp ze zich op het lijkje, dat al koud begon te worden, terwijl Annie bij haar knielde en met haar meehuilde. Henri stond een oogenblik als verslagen die vreeselijke woorden aan te hooren. Geen God, neen dat kon niet, maar waarom, waarom dan. En ook bij hem herrees de twijfel, hoe had zijn God dat kunnen doen, hoe had Hij dat hem aan kunnen doen.
Had hij dan niet goed geleefd, had hij soms iets gedaan waarvoor hij nu gestraft werd en angstig ondervroegen zijne oogen Dolf, die naast hem stond en zijne hand krachtig drukte. En ze keken elkaar aan in die mooie, reine spiegels der ziel en ze wisten dat ze, niettegenstaande alles, geloofden, dat hun geloof zoo vastgeworteld zat, dat ze bleven gelooven, wat er ook zou gebeuren.
Eene maand was verloopen. Meta en Hans waren naar Indië en in de pastorie, waar het nu zoo stil was, dat het leek of er niemand woonde en waar Hector al maar zijn kleine baasje bleef zoeken, zat Mien dagen aan dagen achtereen stil voor het raam met hare handen in haar' schoot gevouwen, terwijl Corrie Vermeer over haar zat en haar door verhalen trachtte op te vroolijken.
Alle energie en levenslust waren van hare trekken geweken, ze had nergens meer lust in, ze ging niet meer uit, hare zieken had ze in de steek gelaten en daar Henri voor hare geestvermogens vreesde, woonde deze oude schoolvriendin, die een' goeden invloed op haar had, nu voor goed bij hen in. Annie was in Amsterdam in het groote ziekenhuis om voor verpleegster te studeeren. Ze had zich als het ware los moeten scheuren uit de pastorie, ze kon niet weg en toch ze moest, ze voelde, dat ze ten onder ging en dat het voor Mien ook heelemaal verkeerd was altijd eene treurende zuster bij zich te hebben. Ze werkte hard, ze kon 's avonds niet meer, ze was op van vermoeienis. Maar ze wilde werken, ze wilde alle herinneringen weg zien te drijven.
Straks zou ze naar Mien en Henri reizen, om vannacht bij hen te zijn en morgen weer terug. Ze verlangde zoo naar Wims grafje. Met Dolf hield ze briefwisseling, ze had geschreven dat ze naar H. ging en toen ze 'smiddags uit den trein stapte, zag ze het ernstige, mooie gezicht van Dolf naar haar uitkijken. ‘Jij hier’, en nauwelijks hare tranen bedwingend, liep ze vlug met hem het station uit en den straatweg af, die naar het kerkhof leidt. ‘Wat lief van je te komen,’ was al wat ze zei en hij nam haar' arm en samen liepen ze het hek door en kwamen op het stille, vredige kerkhof en knielden neer bij Wims grafje, terwijl Annie bloemen neerlegde. Toen keken ze elkaar aan met hunne mooie, droevige oogen en zonder een woord te zeggen, wierp ze zich aan zijne borst en samen huilden ze hunne smart uit, het groote verdriet van beminnen en elkaar niet toe te kunnen behooren.
|
|