geschiedenis van Huygens' letterarbeid onthield ons de drie onuitgegeven coupletten niet.
Herinneren wij ze even.
Prins Frederik Hendrik, schrijft Huygens:
..... stond so dra an 't stuer niet,
Tscheepje vlootte niet so dra,
Off de doot die altijd suer ziet,
Treffen him mit nieuwe scha.
Goeye Jan die all syn heul was,
Die hem nergens en begaff,
Die syn weinich en syn veul was,
Viel van voor syn voet in 't graff.
Tquam hem wonder ongelegen
Jan te delven in een kerck,
Juyst in 't dichtste van de regen
Jan kon schrijven, Jan kon lezen,
Jan kon rekenen met kryt,
Jan was minnelick van wesen,
Voll van trouw en sonder spyt
Goeye Jan was alle dingen
En nou was hij nimmendall;
All die Heintjes haert begingen,
Treurden over 't ongevall
Heintje self uyt syn beleeftheit,
Voor syn leste en beste loon.
Tuygde dat hy vroon eleeft heit,
Met een traentgien op syn koon.’
Dr. Worp, Huygens' uitgever, veronderstelt dat het gedicht niet af is. In deze zaak zullen we niet voor of tegen pleiten, maar we willen wel erkennen, dat de coupletten aan ‘Goeje Jan’ gewijd eigenlijk gezegd niet bij het gedicht behooren; we zouden zoo zeggen, zij wijzen op een Catsiaansch niet-uitgepraat-komen.
Toch zouden wij ze niet gaarne gemist hebben, want een verdienstelijk man mag gekend worden ook eeuwen na zijn dood, en als een Vorst, als Prins Frederik Hendrik, hem uitluidt op zulk eene wijze, mogen wij hem niet vergeten.
‘Goeje Jan.’ Het zegt veel, het zegt alles, en het zegt niets, want zonder nadere aanduiding dan allerlei goede eigenschappen, die hem tot goed stempelden, kunnen wij hem niet, wat zijn laatste naam betreft, tot een aangewezene voor een Nederlandsch pantheon promoveeren.
Gelukkig is de beoefening der genealogie, welke hulp-wetenschap der geschiedenis reuzenschreden doet, ter hulpe gesneld, en kunnen we thans den ‘goeje(n) Jan noemen Jan Tuning.
Dr. Worp wees hem als zoodanig aan, en noemt hem in zijn qualiteit als Secretaris van den Prins, die juist Stadhouder was geworden toen Tuning stierf.
De Prins stond aan zijn sterfbed, en Huygens spreekt over den overledene in zijn Sermones de vita propria, in het Nederlansch aldus overgezet:
‘Toen hij (Frederik Hendrik) in zijn goedertierenheid de dienaars zijns broeders op hetzelfde traktement aan zich verbonden had, was zijn huis mij (Huygens) niet ongenegen, maar stond met al zijn schatten voor mij open. Een bewijs daarvan is, dat gij met vriendelijk gelaat mij tot uwe dienaren hebt willen rekenen van het oogenblik af, dat de dood u Tuning ontrukte, een man u bekend door langjarige ondervinding en van beproefde eerlijkheid. Maar de pest die zich steeds in het leger uitbreidde en hem wegrukte, kon, met uwe groote doodsverachting, niet noodzaken zijn huis te verlaten, zoo min als de vrees uwer vrienden of hun overredingskracht.’
Nu wij den familienaam kennen kunnen we eenige genealogisch-biographische mededeelingen omtrent hem doen.
Jacob Gerritz. (Tuning), een schipper in goeden doen te Leiden, was de vader van onzen ‘goeje(n) Jan.’
Hij komt al voor in 1581. Dan wordt hij vermeld in het kohier van het ‘Hoofdgeld,’ en als zijn huisgenooten worden opgegeven: Niesgen Gerritsdr ‘syn wyf,’ en de kinderen Stijntje, Jan en Annetje. Jan pareert tusschen zijn beide zusters, maar hij had nog een ouderen broeder, Gerardus genaamd.
Deze broeder had betrekkelijk een avontuurlijk leven. Hij werd in 1566 te Leiden geboren en werd klerk bij een advokaat te Enkhuizen. Op 17-jarigen leeftijd vertrok hij met handelsplannen naar Lissabon, doch een storm wierp hem naar zijn Vaderland terug en toen ging hij te Leiden (ingeschreven 13 Mei 1584) studeeren, en wel met zulk een succes, dat hij in zijn geboortestad in 1590 professer werd. Hij overleed ongehuwd te Brussel op een verlofreis in 1610 en werd in de St. Catharinakerk begraven.
Jan werd eerst als student ingeschreven in 1593, en uit een perkamenten leenbrief van 8 September 1622 blijkt, dat hij voor Prins Frederik Hendrik, stadhouder is van den Leenhove van Naaltwijk.
Jan schijnt een kruiwagen gehad te hebben en een stevigen kruier.
Misschien zaten er kruiers onder zijn vrouws familie Brand. In elk geval bezat zij verwanten met invloed.
In 1630 vinden we haar, toen weduwe, als regentesse van het Burgerweeshuis, dat zij bleef tot 1633.
Onze ‘goeje Jan’ leve ook in zijn vrouws liefdadigheidswerken voort.