De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
De zaak is zoò: Aanstaanden Maandag is er bal masqué. Ik heb Frits stellig beloofd met hem er heen te gaan, en het was ook mijn heilig plan om mijn belofte te houden. Als bewijs... (tenminste als je van je zuster nog eenig bewijs verlangt,) kan mijn costuum dienen, dat kant en klaar in al zijn behoorlijkheid op het bed van de logeerkamer ligt uitgespreid. Maar, de mensch wikt, en God beschikt, of eigenlijk dezen keer Frits zelf. Je weet toch wel, Truus, dat het den 18den onze trouwdag is. Nu heb ik nog steeds de slechte.. en o zoo ouderwetsche, en wellicht in de oogen van alle moderne derde-geslachts-vrouwen o, zoo bespottelijke gewoonte om mijn goeden lieven Frits elk jaar met een cadeautje te vereeren uit... pure dankbaarheid... lach nu maar niet, Truusje... dat hij op dezen dag voor zoò veel jaar met me is getrouwd. O, ze zullen het bespottelijk, overdreven vinden, die tegenwoordige jonge vrouwtjes, die zoo'n liefde nog na vier jaren mal vinden, maar heusch, overdreven is het niet. De Frits is toch zoo'n schat, en ik ben zoo innig gelukkig met hem, in het bewustzijn, dat, nu in den tegenwoordigen tijd, waar zooveel fin-de-siècle-cynisme en geringschatting voor het huwelijk heerscht, er niemand beter aan toe is dan je getrouwde zus, die dag aan dag vòelt den werkelijken zegen, dien haar boven duizenden en nog eens duizenden misschien oneindig mooiere, geestigere, en lievere meisjes dan ik zelf ben, werd geschonken. O, Hemeltje, wat laat ik me daar weer gaan. Ik zie je spottend lachje al in gedachten en hoor je al zeggen: ‘Daar begint het weer, Fie is op haar stokpaardje!’ Nu goed, ter zake dan. Als ik Frits iets geef moet het altijd een eigen gemaakt cadeau zijn, anders vindt hij het niet aardig. Dat herinner je je nog wel, hè, Truus? Natuurlijk maak ik dolgraag een handwerkje voor hem. Tot nu toe wist ik niets voor hem te bedenken. Gisteren vertelde hij mij toevallig, dat hij bij een van zijn collega's zoo'n beeldig mooi kleedje onder de schrijftafel zag liggen, een vachtje met een op laken geborduurden rand er omheen. Ik beloofde Frits voor onzen trouwdag een mooi tijgervel voor onder zijn schrijftafel maar jawel, daarover was mijnheer beleedigd, want, juist ter eere van het mooie handwerk, wilde Frits het vachtje hebben. Ik ben nog gisterenmiddag naar een handwerkwinkel gegaan en vond toevallig nog precies zulk een schrijftafelkleedje als waarvan Frits me had verteld. Maar die rand er om heen! O Truus, o Truus het is een wanhoop! Stel je voor, lieve kind, op die rand moeten allerlei kronkels met dikke chenille, en met zijde worden geborduurd. Ik weet doodeenvoudig geen raad hoe ik die klaar krijg. Ik werk me een ongeluk. Natuurlijk ben ik er dadelijk mede begonnen, maar ik geloof niet, dat het cadeau klaar komt, want bij dag heb ik mijn bezigheden in huis, je weet het, Jaantje is nu eenmaal niet een van de vlugsten - en ik moet haar geregeld dan dit, dan dat uit de handen nemen, wil zij haar werk afkrijgen. Die paar uurtjes, die ik 's middags voor mezelf heb, terwijl Frits naar zijn kantoor is, gaan o zou gauw om; daarbij komt nog, dat ik nog 's middags al dikwijls aanloop heb. Ik wil er natuurlijk niet aan werken als Frits het ziet, dan is de aardigheid eraf, want ik zei hem, dat ik heel graag voor een volgende gelegenheid het bewuste kleedje eens voor hem zou maken. Dus, Truus, nu begrijp je er wel alles van. Je moet me helpen. - Wij zijn even groot. - Het gaat dus best. Ik blijf den heelen avond werken, en jij, lieve zus, gaat naar het bal masqué - Dol veel plezier zal je er hebben, dat weet ik zeker. Voor jou is zoo'n pretje een uitstekende afleiding in die droge studie. Jij, knappertje, zult er toch wel ‘door’ komen en voor dat eene daagje verlet, werk je de volgende week maar één uurtje langer. Je doet het toch, hè? Je helpt me wel, hè Truus? Kom dan Maandagmiddag. Het bewustzijn dat je je zus zulk een grooten dienst kunt bewijzen, moet dunkt mij, wel echt streelend voor je zijn. Frits mag er natuurlijk niets van weten. Het eerste geheimpje voor hem! Ik zal wel zorgen dat hij er niets van merkt. Antwoord onmiddellijk, dan kan ik morgenochtend al een brief van je hebben. Tot Maandag! Doen hoor! Met een hartelijken zoen Je je liefhebbende Fie.
Mevrouw Sophie Westerman gaf een diepen zucht van verlichting toen zij met de ver- | |
[pagina 218]
| |
korting van haar doopnaam den brief aan haar zuster eindigde. ‘Het is het eenige dat ik erop weet. Wat er van komt, dat komt ervan,’ lachte zij in zichzelf. Ze belde het dienstmeisje, gaf haar den brief en zei haar dezen zoo gauw mogelijk naar de bus te brengen. Vanaf het oogenblik, dat Fie den brief had verzonden, dacht zij bijna aan niets anders dan aan het antwoord van Truus. Als Truus nu maar dadelijk schrijft! - Och, och als die goede Frits eens wist welke plannen zij in het schild voerde. Verraad was het eigenlijk - maar het leukste van de grap was, dat Frits nooit een steek van het verraad zou merken. Later natuurlijk wel - maar vóór het démasqué heelemaal niet. Wat een geluk toch en hoe gemakkelijk om een zuster te hebben, die geheel je dubbel-gangster is. Dit en nog veel meer warrelde Fie den heelen dag door het hoofd. Ze kon den volgenden dag bijna niet afwachten, want alleen na een toestemmend antwoord van Truus kon ze pas al die vage plannen, die nu rusteloos door haar brein zweefden, tot een vast en gedecideerd plan verwerken.
‘Kindlief, vrouwtje, wat heb je toch? Je bent den heelen avond zoo verstrooid,’ vroeg Frits, die zijn vrouw al eenige malen dezelfde vraag had gedaan, zonder dat zij het had gehoord. ‘Wat zit je toch te soezen, Fie. Ik geloof bepaald dat je het bal-masqué in je hoofd hebt.’ ‘Ja, Frits, dat raadt je nu eens precies. Ik denk er den heelen tijd aan,’ lachte Fie ondeugend. ‘Ik vind het natuurlijk heerlijk, maar... een klein beetje zie ik er heusch wel tegen op.’ ‘Hoe zoo, lieveling?’ ‘Wel, zie je, Frits, we kunnen toch niet den heelen avond samen dansen. Jij zult natuurlijk ook wel eens een ander moeten vragen, en, ik, arme, blijf daar dan zoo zielig zitten als een versmaad muurbloempje.’ ‘Jij̀, zitten blijven. Jou domme, malle Fie, hoe kom je nu in 's hemelsnaam aan zulk een onzinnige gedachte?’ - en Frits keek vol verrukking naar zijn jong vrouwtje, dat er met haar groote, blauwe, zonnige kinderoogen, het eenvoudig opgemaakte zware blonde haar, en bovenal door haar slank en tenger jong-meisjes-figuurtje zoo in-jeugdig en frisch uitzag, dat hij niet kon laten even zijn eigen bekoorlijk kind-vrouwtje eens flink te kussen. ‘Jij zitten blijven. Fietje? Vechten zullen ze om je. Een queue van aanbidders zal naar den eer dingen om met mijn Fie te mogen dansen’, lachte Frits uitgelaten, maar toen opeens quasi heel ernstig wordend, vroeg Frits, op kluchtigen spottoon: Ben je nu werkelijk zoo bang dat niemand je zal vragen, muurbloempje?’ Sophie knikte. ‘Goed, hoor kindje, ik zal morgen bij ál mijn collega's en bij de heele Balie een verzoekschrift indienen, om ze te smeeken, of ze.... natuurlijk louter uit opoffering, en ter wille van mij, mijn vrouwtje ten dans willen vragen. Is dat goed? - Ja? Maar, dan moet ik ook weten in welk costuum mijn wederhelft zal verschijnen.’ ‘Neen, Frits, dat vertel ik je niet. Dat is een verrassing. Zorg jij maar voor dansers. De rest vindt zich wel.’ ‘Best. Ja, Fie, dat is waar ook, ik had je bijna heelemaal vergeten te vertellen, dat Van der Does hier komt.’ ‘He, Van der Does? Wat gezellig voor jou, Frits, je ouden vriend weer terug te krijgen. Ik herinner me hem nog heel goed van vroeger. Wat zal Truus dát leuk vinden.’ ‘Truus?’ Maar, kind, wat heeft die er toch mee te maken, of komt ze soms gauw bij ons logeeren?’ ‘Welneen, Truus heeft het altijd veel te druk met haar studie’, zei Fie op eenigszins gejaagden toon, want ze bedacht opeens, dat zij zich leelijk aan het verspreken was. Goede hemel, hoe kon ze nu toch zòo dom zijn? Om zich eene houding te geven, begon ze opeens, alsof niemand ter wereld haar meer belang inboezemde dan de nieuwbenoemde Mr. Van der Does, allerlei inlichtingen betreffende hem te vragen. Frits begreep niets van die groote belangstelling. Dat Van der Does vroeger veel bij Sophie's ouders was gekomen en ook later met hemzelf bevriend was geworden, dit kon toch voor Sophie onmogelijk als reden gelden, om nu zoo precies alles van zijn later leven te willen weten. ‘Waaraan heeft die Van der Does zoo'n plotselinge belangstelling te danken?’ vroeg Frits sarcastisch. ‘Zijnerzijds is die belangstelling toch waar- | |
[pagina 219]
| |
lijk niet zoo héél groot geweest. Weet je wel dat hij in de laatste jaren heelemaal niets meer van zich heeft laten hooren, Fie?’ Sophie, die moeielijk kon zeggen, dat ze dolblij was, dat die Van der Does haar op een ander chapitre had gebracht, bloosde van verlegenheid. Dat blosje stond haar alleraardigst, dat moest Frits eerlijk bekennen. Maar toch - dat blosje beviel hem niets. Wat drommel had Fie om dien jongen griffier te kleuren. Er moest iets achter steken. Zeker een liefdesgeschiedenis van vroeger. In stilte wond Frits zich hoe langer hoe meer op. Enfin, - hij was op het ergste voorbereid. Nu wilde hij er ook alles van weten, en ongewoon barsch vroeg hij zijn, zich op dit punt van niets kwaads bewust vrouwtje: ‘Zeg eens, waarom vraag jij zoo naar Van der Does? Trekt die kerel jou zoo aan?’ Sophie, vreemd opkijkend en opeens voelend dat Frits misschien jaloersch was, zei op vroolijk-lachenden toon: ‘Ja zeker dat doet hij!’ ‘Nu, Frits, kijk maar niet zoo boos, mannetje. Het is een compliment voor jou, want het is alleen omdat hij zoo veel van jou heeft. Hetzelfde postuur, hetzelfde donkere haar, en ook die donkere oogen. Jelui kunt best voor elkaar doorgaan.’ Frits' donkere, sombere trekken ontspanden zich: ‘Dus dàt is het?’ vroeg hij heelemaal opgelucht. ‘Ja, Frits, toen ik jou voor het eerst zag, viel het me later op, dat jij me soms aan Van der Does deed denken, en nu je weer van hem spreekt, denk ik er weer aan hoe verbazend jij en hij toch op elkaar gelijken.’ ‘Hè, daar breng je me nu heusch op een idee!’ ‘En dat is?’ vroeg Sophie verwonderd. ‘Och neen, - ik denk maar aan iets, wat mij invalt, het is niets - - tenminste, - - niets bizonders,’ verontschuldigde Frits zich, nu op zijn beurt verlegen en niets op zijn gemak.
Voor het eerst sedert hun huwelijk haperde er wat aan. En Frits en Sophie voelden beiden, dat er een klein, vluchtig, onbeduidend iets tusschen hen beiden was geslopen. Dien avond waren zij alle twee heel wat stiller dan anders. Telkens stokte het gesprek. Geen lachje weerklonk in de intimiteit van de gezellige huiskamer met haar warm, rood behangsel, en haar deftig eikenhouten ameublement. Maar iets wat noch man, noch vrouw in de verste verte vermoeden kon, was wel dit, dat zij zich beiden met dezèlfde gedachte, met dezèlfde vraag bezig hielden, en wel, dat zij beiden peinsden en zonnen hoe elkaar het best te kunnen misleiden, om dien bewusten avond niet naar het bal masqué behoeven te gaan.
‘Kom, Van der Does, dien vriendendienst mag je me niet weigeren. We kennen elkaar al van vroeger en jij bent de eenige, die me kunt helpen!’ Van der Does, de nieuwe griffier, had aandachtig geluisterd, en wachtte met antwoorden, tot Mr. Frits Westerman, heelemaal klaar was met zijn betoog. Toen antwoordde hij met eenig ongeduld in zijn stem: ‘Hoor eens, kerel, jij hebt goed praten, maar wat jij me daar vraagt is gewoonweg niet te doen. Ik ken hier zoo goed als niemand. Ik weet wel dat ik best voor het bal masqué een introductie kan krijgen, maar juist omdat ik hier bijna niemand ken, had ik niet den minsten lust er gebruik van te maken. Daarbij komt nog dit, Westerman, als ik gehoor geef aan je verzoek, zou ik niet alleen het heele gezelschap, maar wat nog erger is, je eigen vrouw bedriegen, terwijl.... Zie je, kerel, het ligt natuurlijk niet op mijn weg, om je te vragen, wat je dien avond vóór hebt, maar.... er moet wel een buitengewone reden voor zijn, dat jij je met alle geweld aan de verplichting wilt onttrekken om met je vrouw naar het bal masqué te gaan. Ik wil hier niet den zedemeester uithangen, maar je moet het me niet kwalijk nemen, als ik herhaal, dat ik het heel vreemd vind, dat je je dien avond vrij wilt maken van je vrouw. Bovendien is het ook wel wat gewaagd om je jong mooi vrouwtje toe te vertrouwen aan den eersten, den besten cavalier, die toevallig op je lijkt, en dan nog wel een jongmensch, dat haar van vroeger kent,’ zei Van der Does schertsend. ‘En toch zou je mij er een groot genoegen mee doen’, herhaalde Frits op dringenden toon. | |
[pagina 220]
| |
‘Nu vooruit dan maar, kerel, maar... wat ervan komt is voor jou. Enfin, een mensch is maar ééns jong. Als jij je nu maar precies aan de afspraak houdt, zal ik je in 's hemels naam maar eens uit den brand helpen, maar denk eraan, kerel... zorg, dat je je precies aan de afspraak houdt, om op tijd, vóór het démasqué in de zaal te zijn. Als je me toch een gek figuur laat slaan, vergeef ik het je nooit hoor. ‘All right, amice.’ ‘Dus afgesproken!’ Ze reikten elkaar de hand en gingen ieder huns weegs. ‘Domme kerel, toch’, dacht Van der Does onder het naar huis gaan. Die speelt met vuur. Wie laat nu zoo'n snoezig vrouwtje alleen aan de zorg van een jongmensch over. Maar hij moet het zelf maar weten. Wie weet waar hij zijn avond zoek brengt. Ach, ach en dan zoo kort nog pas getrouwd! En Van der Does liep te philosopheeren over de onbestendigheid der liefde en over het onlogische van Vondels: ‘Waar werd oprechter trouw’, totdat een kennis op straat naar hem toe kwam en hem in zijne overpeinzingen stoorde.
Met lichten tred en nog lichter gemoed ging Frits Westerman van de Rechtbank naar zijn kantoor. Zie zoo, nu was alles in orde. Hij zou dien avond vrij zijn, en zijne vrouw zou tenminste naar het bal gaan. Misschien was het wat gewaagd, maar in godsnaam dan maar. Hij bedroog zijn vrouw tenminste met edele bedoelingen, en dat maakte veel goed. Merken zou Sophie het stellig niet. Hij had zijn costuum, dat van een kardinaal, aan Van der Does laten sturen. Dezen, die zijn costuum uitstekend vond, had hij nog eens op het hart gedrukt vooral zijn stem te veranderen en wat slepend en zalvend te sprekend. Nog slechts een paar dagen, en het balmasqué zou plaats hebben. Hoe meer die dag naderde, des te meer vermeden Fie en Frits het erover te spreken. Frits had zijn kantoor in het drukste gedeelte van de stad, daar hij buiten, in zijn bescheiden huis, geen voldoende ruimte had, om er een wachtkamer en een spreekkamer af te nemen. Zijn zich steeds meer uitbreidende praktijk bewees dat hij als advocaat geen beteren stand had kunnen kiezen. Na wat heen en weer gepraat sprak Frits met zijn vrouw af, dat hij om tijd te sparen zich op zijn kantoor zou kleeden om dan heel deftig tegen half acht zijn vrouwtje per rijtuig voor het bal af te halen. Ze hadden nog niets van elkaars costuum gezien en de verrassing zou er des te grooter om zijn vond Frits, en Sophie klapte verheugd in haar handen bij dat aardig verzonnen voorstel. ‘Wat zijn we toch nog kinderachtig met ons beiden. Net een paar groote kinderen’, lachte Sophie, maar ze dacht ondertusschen: ‘Hij moest eens de waarheid weten.’ Frits plaagde haar, verlucht en opgeruimd omdat zij zijn plan had goedgekeurd, en lachte zijn lief kind-vrouwtje vol liefde toe.
Eindelijk, eindelijk was dan de groote dag aangebroken. Den heelen dag lag er een geheimzinnig waas over het huis, en telkens had Sophie wat te fluisteren met Bet, de oude meid, die ze vanaf haar trouwen als meid-alleen had gehuurd. Bet was de eenige deelgenoot in mevrouw's snoode plannen, die Sophie zonder haar hulp niet ten uitvoer kon brengen. Frits lachte zijn vrouwtje uit, omdat zij hem had verzocht dien dag een uurtje vroeger te eten, maar ‘au fond’ willigde hij haar verzoek gaarne in, en vroeg plagend of ze wel tijd genoeg had, om zich van halfzes tot halfacht te kleeden. ‘Mag ik heusch niet eerder dan halfacht komen, vrouwtje?’ vroeg Frits plagend. ‘Neen, Frits, stellig niet. Je moogt me niet zien voor ik klaar ben, al brandt je ook nog zoo van verlangen en nieuwsgierigheid.’ Ze kusten elkander tot afscheid. Frits riep haar nog toe: ‘Zorg maar, dat je mooi bent en dat ik trotsch op mijn vrouwtje kan zijn, want ik heb de heele Rechtelijke Macht op je afgestuurd, dat was toch immers de afspraak?’ Lachend liep Sophie hem tot de deur na. Nog een zoen en de deur sloeg dicht. Als een schoolkind vloog Sophie de trap op naar boven en opende haastig de logeerkamerdeur, waarvan ze den sleutel in de zak droeg. Toen zij binnen was, barstte zij in lachen uit en viel in de armen van Truus, die een geruimen tijd verstopt was geweest achter het hooge ledikant op een stoel, waar ze al dien tijd, in afwachting tot Frits naar zijn kantoor was gegaan, zat te lezen. | |
[pagina 221]
| |
Zij pakte Truus om haar middel en danste als een uitgelaten schoolkind een paar malen met haar de kamer door.
‘Houd je nu goed,’ fluisterde Sophie, even voor het rijtuig kwam, haar zuster toe, die er als ‘Sneeuwklokje’ boven beschrijving liefelijk uitzag. Op haar zijden baljapon waren hier en daar sierlijke ruikertjes sneeuwklokjes gehecht en de witte stukjes opgenaaide watten, bestrooid met diamantpoeder, schitterden als dauwdroppels in den zonneschijn. Hier en daar schenen ze versch gevallen sneeuwvlokken. Op een allerbekoorlijkste wijze had Truus de voorstelling van ‘Sneeuwklokje’ weten weer te geven. Het zware, lange haar hing los als een mantel over haar schouders. Ook daarin hingen sneeuwvlokken, en de ontluikende sneeuwklokjes, die losjes in het haar bevestigd waren, schenen er over gestrooid te zijn. ‘Neen, onschuldiger en be koorlijker dan Truus kon er niemand dien avond uitzien,’ dacht Sophie met voldoening, toen het rijtuig was weggereden en ze met koortsachtigen ijver aan het kleedje voor Frits begon te werken.
Had Van der Does met moedwil zijn kostuum van kardinaal gekozen? Moest hij voortdurend aan de gelofte, die de geestelijken afleggen, herinnerd worden? Had hij een waarborg noodig? Wel had Frits veel van hem gevraagd. Dwaas vond hij zichzelf, om aan zulk een wensch gehoor te hebben gegeven. Wat allerbekoorlijkst zag Frits zijn vrouwtje er uit. Ja, zij was de verpersoonlijkte lentebode, een sneeuwklokje dat de lente inluidt. Hij kon haar maar niet genoeg aankijken, al was haar gezicht ook met een wit halfzijden masker bedekt, waarvan de witte kant slechts gedeeltelijk het mooie mondje en het mooie kinnetje deed raden. Ze hadden in het rijtuig over elkander plaats genomen, omdat Sneeuwklokje bang was, dat haar costuum zou verkreukelen. Ze kon nu juist haar zwager eens goed opnemen. Een flinke gestalte toch. Dit kwam juist vooral zoo uit in zijn lang roodzijden priestergewaad. Zijn donker haar was met het roode mutsje der geestelijke waardigheid bedekt en kleedde hem bizonder goed. Op zijn borst hing als zinnebeeld van zijn geloof de breedgeschakelde ketting.
Tallooze paren bewogen zich in de schitterend verlichte balzaal. Natuurlijk ontbraken er de noodige Zeeuwsche, Scheveningsche en Oud-Beierlandsche boerinnetjes al evenmin als de Fransche bloemenmeisjes, de pleegzusters en de madames de Pompadour, maar over het algemeen had een ieder zich bizonder veel moeite gegeven eens met iets heel nieuws voor den dag te komen. Bij het binnentreden, - de meeste menschen waren er reeds, - viel het nieuwe paar bizonder in het oog en vele blikken wendden zich naar de forsche gestalte van den kardinaal en het allerliefste figuurtje van het Sneeuwklokje. Men behoefde slechts heimelijk de vragen der heeren te hooren, om zich een denkbeeld te geven hoe betooverend Truus er uit zag. Meer dan eens hoorde men op fluisterenden toon zeggen: ‘Wie is toch die allerliefste blondine? Voor zulk prachtig haar en zulk een snoezig figuurtje offer ik graag mijn leven op!’ ‘Liet dat sneeuwklokje zich maar plukken!’ Ook Van der Does was in weerwil van de gelofte, die hij zich in overeenstemming van zijn geestelijk gewaad had gedaan, in een en al verrukking over zijn gezellin. Haar natuurlijke ongekunsteldheid en de eigenaardigen humor, die haar zoo goed stond, bracht hem haast in vervoering, en toen hij al dansende met haar door de zaal zweefde, drukte hij haar inniger aan zich, dan het juist van een kardinaal tegenover een getrouwd vrouwtje wel paste. Sneeuwklokje zelve leefde als in een droom. Aan dansers ontbrak het haar niet, maar toch was ze het gelukkigst als ze in de armen van den kardinaal door de zaal zweefde. Zij hield zich volkomen goed, en viel geen oogenblik uit haar rol, ja sprak zelfs over huiselijke bezorgingen, en over Bet, de meid, die zeker wel vroeg naar bed zou gaan. Voor haar cavalier was het verbazend moeilijk om dien slependen toon vol te houden, soms maakte Truus hem wel eens een aanmerking over zijn vreemd teemend, en gerekt spraakje, dat zoo heel anders klonk dan gewoonlijk. Dan lachte hij vroolijk, en maakte er zich met een grapje af. Soms ook, 't was natuurlijk heel vreemd en gek van haar en ze zou het niemand | |
[pagina 222]
| |
durven bekennen, verbeeldde Truus zich, dat ze in plaats van haar zwager Frits, een heel anderen in de armen hield. Frits was wel precies zoo groot, maar een heel klein, haast onmerkbaar lispelen in de uitspraak van de ‘s’, dat Frits niet had, merkte ze duidelijk bij haar cavalier op. Bij wien had ze dat meer gehoord? Ze dacht en dacht en liet alle heeren in haar verbeelding de revue passeeren, maar ze kon zich niemand van haar kennissen herinneren, waarbij ze ooit dit kleine spraakgebrek had opgemerkt. Ze werd in haar overpeinzingen gestoord door professor Röntgen, die haar voor den volgenden dans kwam afhalen. Zijn middelmatig-groote gestalte was in een toga gehuld, waarvan de breed fluweelen kraag en de lange fluweelen revers, die tot op den grond hingen, versierd waren met de resultaten, die hij door middel van zijn X-stralen had verkregen. Het waren onbescheiden kijkjes in maag, hersens en hart van vorstelijke en politieke personen, en de gedichtjes die bij de afbeeldingen stonden, gaven den innerlijken toestand van de personen weer. Sneeuwklokje las met aandacht de geestige woorden en bekeek de aardige teekeningen, waarop het resultaat der X-straalproeven waren afgebeeld. Zij bewonderde de gouden X-stralen, die rijkelijk op toga en baret waren geborduurd. Professor Röntgen zelf scheen een goede kennis van de familie Westerman te zijn. Hij was uiterst innemend en vriendelijk tegen het vrouwtje van zijn collega. Hij vertelde haar, dat hij al geruimen tijd naar haar had gezocht en haar zooeven eerst aan haar spraak had herkend. Dat Westerman en de kardinaal één waren, had hij natuurlijk dadelijk aan diens flinke gestalte gezien. Hij maakte Sneeuwklokje een compliment over haar smaakvol gekozen costuum en begon toen over allerlei onderwerpen te spreken. Truus had er niet het minste idee van, wie eigenlijk haar cavalier was, en uit vrees zich te verraden babbelde zij er maar lustig op los. Opeens vroeg haar cavalier haar: ‘Heeft de griffier, Mr. van der Does, al een visite bij u gemaakt, mevrouw Westerman?’ ‘Van der Does?’ zei Truus verlegen. ‘Ja, juist - misschien kent u hem nog niet, maar dan zal hij zich wel gauw bij u komen voorstellen.’ Arm Sneeuwklokje! Ze wist niet wat ze moest zeggen! Waarom had Sophie haar dan ook niet van te voren een beetje uitvoerig over alle menschen ingelicht? Maar gelukkig vervolgde de professor, zonder haar antwoord af te wachten: ‘Nu, u zult hem wel spoedig bij u zien. Het is een hoogst sympathieke jongen, zoo ongeveer het voorkomen van uw man’, en professor Röntgen keek al sprekende de richting uit van den kardinaal, die gearmd met een Italiaansche schoone door de zaal wandelde. ‘Ik zou haast zeggen’, lachte de professor, dat die twee heeren veel van elkaar hebben, en dat schijnen er meer te vinden, want herhaaldelijk worden zij voor elkaar aangesproken. Droomde Truus? Ze wist het niet, maar één ding was zeker, dat ze zich vreemd te moede voelde, toen de kardinaal haar voor een volgenden dans kwam halen. Ja, nù wist ze opeens, bij wien ze vroeger dat lispelend uitspreken van de ‘s’ had gehoord. Ze herinnerde zich ook dien langen, forschen student, die vaak in de vacantie bij zijn familie, kennissen van haar moeder, in den Haag kwam logeeren. Ze noemde hem altijd hoogst oneerbiedig als zij van hem sprak ‘dien langen, uitgerolden, slungelachtigen Rob.’ Och wat hadden Sophie en zij hem altijd geplaagd met zijn nauw-hoorbaar lispelen, dat zij zoo aanstellerig en gemaakt van hem vonden. Later kreeg hij een plaats in Assen bij de Griffie en ze hoorden niets meer van hem, hoewel Truus nog wel eens vol spijt dacht, dat ze hem wel wat àl te veel had geplaagd, terwijl ze hem toch altijd zoo in-leuk had gevonden.
Het was kwart voor twaalven. Om twaalf uur, dus over een kwartiertje zou het démasqué zijn. Aan de balzaal grensde de waranda. Het was een alleraardigste inval van het feestcomité om de waranda in verscheidene Japansche boudoirtjes te herscheppen. Oudere heeren vonden er een rustig hoekje om eens te midden van die carnevals-poëzie over politiek te praten. Jonge meisjes rustten er uit in coquette, onachtzame houding, en onderhielden zich al flirtend met haar cavaliers. Tusschen het | |
[pagina 223]
| |
gebladerde der wuivende palmen zat Truus op het gekleurde canapeetje, waarvan de bont Japansche draperie zoo aardig afstak tegen het vele groen en de massa planten, die overal waren neergezet. Ze rustte uit, zonder maar een oogenblik te vermoeden hoe allerbekoorlijkst haar gestalte tegen al die sprekende kleuren uitkwam. Ze was moe, doodmoe van het vele dansen in die snikheete zaal en ze trachtte nu een beetje tot haar zelve te komen. Naast haar zat de kardinaal, genietend van haar aanblik en van het laatste kwartiertje, dat hem het recht gaf den man van dat allerliefste vrouwtje te zijn. ‘Ben je moe, liefste?’ vroeg hij meer teeder dan bezorgd. ‘Ja, Frits, wel een beetje, ik zou hier nog zoo graag wat blijven.’ ‘Leun dan maar tegen me aan, wijfje’. Hij liet haar even in zijn armen uitrusten. Dat mocht wel. Hij moest immers Frits geheel vervangen. Een oogenblik gaf hij zich vol ongekende zaligheid over aan de weelde, om haàr, dat teedere, lieve vrouwtje in zijn armen te houden Toen.... Hoe het precies gebeurde, wisten ze later geen van beiden, maar opeens drong tot hen door, in de innige intimiteit van het Japansche boudoirtje, een zwarte domino. Onwillekeurig getroffen door hetgeen hij zag, bleef hij bij den ingang staan. Als het donkere, dreigende noodlot stond hij daar. De kardinaal uitte een lichten kreet. Hij voelde, dat het Westerman moest zijn. Met één sprong vloog hij van de canapé op. Wat nu te doen? Hier viel niet te ontkennen. Het vrouwtje, dat zijn collega aan zijn zorgen had toe vertrouwd, vond hij in de armen van zijn vriend weer. Doodsbleek strekte hij de handen uit als om vergeving te vragen, maar de zwarte domino barstte plotseling in een schaterend lachen uit en riep vroolijk: ‘Kostelijk! kostelijk!’ Wat mankeerde die Westerman? Was hij stapelgek geworden? Als een beeld van wanhoop, even wit als de sneeuw van de zijde van haar japon, zat Truus, ten einde raad, als vastgenageld op de canapé. Maar de zwarte domino nam de zaak heel anders op, want hij bleef nog maar steeds lachen. Het sloeg twaaf uur. ‘Démasqué!’ klonk het in de ruime danszaal en de nagalm drong door tot het Japansche boudoirtje. ‘Goddank, vrij,’ dacht Van der Does. Nu behoefde hij, Westerman, hem niet langer meer te sparen, en.... Drie ontmaskerde gezichten keken elkaar vragend en vol bevreemding aan. Sneeuwklokje sloeg in hevige verlegenheid en gloeiend blozend de oogen neer. Ze stond op het punt in tranen uit te barsten, maar de zwarte domino, die het trillende lipje van zijn schoonzusje, en het sombere gelaat van den kardinaal zag, zei op jovialen, geruststellenden toon: ‘Kom, het was heusch zoo erg niet.’ En toen heel ernstig: ‘maar laat ik jelui eerst aan elkaar voorstellen, want het kan zijn, dat je elkaar in al die jaren vergeten zijt. Mr. Robbert Van der Does, mejuffrouw Geertruida Gorter, mijn schoonzusje.’ ‘Je schoonzusje? kerel, wàt zeg je daar?’ ‘Ja zeker, stel je gerust, mijn schoonzusje is het en niemand anders. Een grappig idee en wel heel toevallig, dat mijn vrouwtje en ik precies hetzelfde plan hebben gehad. Truus en zij zijn tweelingzusters en hoeveel zij op elkander lijken heb je vanavond wel gezien, waar iedereen in de heilige overtuiging is, dat Sneeuwklokje niemand anders is dan mevrouw Westerman-Gorter in eigen persoon.’ De kardinaal was nog maar altijd niet bekomen van den schrik, en van de heerlijke verrassing. En Truus ging het evenzoo. Zij staarden elkaar telkens gelukkig verlegen en stralend van vreugde aan, toen Frits onder het naar huisrijden de heele toedracht der zaak vertelde. ‘Hij had als geschenk op hun bruiloftsverjaardag voor zijn vrouwtje een groot portret van haar moeder geteekend. Nu wilde hij een avond vrij zijn om het portret, dat van zijn kantoor naar huis werd gebracht, een goed plaatsje te geven. Dit moest den avond van het bal-masqué, den vooravond van zijn trouwdag zijn. Dank zij Van der Does, die zijn plaats als cavalier van zijn vrouw had willen innemen, waarvan hij zich uitstekend heeft gekweten’, vervolgde Frits met een spottend, plagend lachje in zijn stem, ‘kon hijzelf gerust thuis blijven. Om acht uur kwam hij thuis. Bet was natuurlijk weer in het complot. | |
[pagina 224]
| |
Even daarna kwam de kruier met het portret en de staffelei. Een half uurtje bracht hij met zoeken door naar een geschikte plaats ervoor in de woonkamer. Daarna bleef hij een uurtje lezen. Om half tien ging hij naar zijn kamer om zich wat op te frisschen. Toen zijn zware voetstappen door de gang dreunden, meende hij een lichten kreet te hooren.’ In ieder geval scheen er beweging in de logeerkamer te wezen. Hij draaide den deurknop om, want voor de zekerheid wilde hij eens zien of hij zich niet had vergist. Hij rukte aan de deur, maar deze bleek van binnen gesloten te zijn. Nu leed het geen twijfel meer. Er moest zich iemand in de kamer bevinden en met donderende stem riep hij: ‘Maak open die deur’, en beukte toen met alle macht op de deur. Een doordringende gil - een doffe slag als van een zwaar voorwerp, dat valt. Om er niet dadelijk een politiezaak van te maken, probeerde hij eerst een paar sleutels om het slot te openen. De tweede paste. Hij sloot de deur open, en.... Neen, het was alsof hij droomde. Daar lag bewusteloos op den grond, zoo bleek als een doode, zijn eigen lief vrouwtje. Iets verder lag een voetenkleedje, waaraan ze zeker had gewerkt, en dat ze, evenals allerlei strengen gekleurde borduurzijde en chenille, die in chaotische verwarring over den grond lagen verspreid, in haar val had medegesleept. En nu begreep hij opeens alles. Zijn goed, lief vrouwtje was thuisgebleven om aan een kleedje voor hem te werken. Neen maar, die was goed. Voor elkander waren zij thuis gebleven. Voor elkander hadden zij elkaar bedrogen. Hij schaterde het uit van het lachen, terwijl hij haar vol teedere zorgen van den grond opnam. Angstig sloeg ze de oogen op. In plaats van de gevreesde dieven zag Sophie in het dierbare gelaat haren Flits voor zich. Hetgeen nu volgde laat zich denken. Er viel heel wat te praten en te vertellen, en dien avond werd er niet meer aan het voetenkleedje gewerkt. Telkens lachten zij beiden om het gebeurde, en herhaaldelijk vroegen zij zich af hoe Truus en Van der Does, het wel zouden maken die ten slotte de dupe van hun trouwdag waren. Westerman was klaar met verslag geven, maar kon niet nalaten spottend te zeggen: ‘Nu, ik voor mij geloof, dat jelui het met je beidjes niet zoo héél, héél erg vond?’ waarop beiden uit de volheid huns harten verklaarden: ‘O neen, integendeel!’
Het voetenkleedje was door de wederwaardigheden van den vorigen avond niet klaar gekomen. Maar in weerwil daarvan werd de trouwdag van Sophie en Frits feestelijker dan ooit gevierd. Van der Does was voor dien dag uitgenoodigd, ‘als belooning voor de schitterende wijze waarop hij Frits had vervangen...., en tot niet geringe vreugde van Truus. Dat de bruiloftsverjaardag van Sophie en Frits, de verlovingsdag van Truus en Van der Does werd, - daarover was nòch Sophie, nòch Frits verbaasd! |
|