De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVondel als Hekeldichter.Ga naar voetnoot1)Wie Vondels Hekeldichten voor 't eerst en zonder voorafgaande studie ter hand neemt, wordt licht in zijn verwachting teleurgesteld. Hij ergert zich aan den voor onzen tijd platten en ruwen toon, die hier en daar zelfs tot grove onkieschheid overslaat, hij vindt gezochtheid waar hij bloot scherpheid verwachtte en bemerkt dat hij, om ze volkomen te begrijpen, en te kunnen waardeeren, geheel moet doordringen in den politieken en kerkelijken toestand van het Amsterdam en Holland der zeventiende eeuw. Maar ervaart hij, dat gezochtheid een algemeen euvel was bij de dichters van dien tijd, heeft hij zich laten inlichten hoe de hoofdstad in snellen groei al haar krachten ontplooide, is hij overtuigd, dat de wel steeds toenemende beschaving toch geen gelijken tred kon houden met de verbazingwekkende uitbreiding van den handel en den daaruit voortspruitenden overvloed, die de bewoners in het blijde, zelfbewuste gevoel hunner pas bevochten vrijheid vaak tot dartele brooddronkenheid deed overslaan, | |
[pagina 210]
| |
erkent hij tevens den krachtigen invloed van het geloof op geest, gemoed en karakter onzer vaderen en is hem daardoor de hooge positie van den predikant duidelijk geworden, wiens haan moest koning-kraaien - leeft hij dus in het Holland en Amsterdam der zeventiende eeuw, voelt hij zich thuis in de woelige drukte der levendige handelsstad, wier voorspoed haar zelve schier over 't hoofd wies, dan boezemen hem de onderwerpen belangstelling in, dan begrijpt hij, dat het innig geloof gepaard ging met een forsche zinnelijkheid en er gebrast en gezwelgd en gescholden en verketterd werd, dan ziet hij in Vondels Hekeldichten een beschaafder uiting van het volksleven van die dagen en verkneukelt hij zich in de fijne zetten en geestige vonden van den onovertroffen satiricus. Want Vondel was een kind van zijn tijd. Had hij anders hekeldichter kunnen zijn? Slaan we dus even een blik in de bladen der historie. De kennis van den toestand dier dagen is de sleutel, die ons het terrein der hekeldichten ontsluit. Amsterdam was ‘geus’ geworden in het jaar 1578. Antwerpens val en Portugals onderwerping deden den handel snel opbloeien en de stad breidde zich verbazend uit. Tusschen 1585 en 1685 verzevenvoudigde het aantal harer inwoners, zoodat in 1680 de schilderachtige Heeren- Keizersgrachten, thans nog haar trots, in vollen luister prijkten. De handel leverde ruime winsten op, de eenvoudige kooplieden werden rijk. In 't begin der zeventiende eeuw woonde de toen twaalfjarige Joost met zijn ouders reeds eenige jaren te Amsterdam. Op den leeftijd, wanneer 't gemoed 't meest ontvankelijk is voor indrukken en de rijpende geest geleidelijk zich rekenschap leert geven van de verschijnselen der buitenwereld, was hij getuige van de opkomst der handelsstad, overal zag hij krachtigen aanwas en weligen groei. Zijn ontwikkeling hield gelijken tred met haar wassenden bloei en omvang. Met klimmende belangstelling nam hij deel aan het bedrijvige, woelige leven en streven om hem heen, als gelegenheidspoëet greep hij al ras naar de lier om in vloeiende klanken op gevoelvollen toon de belangrijkste voorvallen en stichtingen te bezingen; als waar dichter, wien de heldenmoed in 't bloed zat, slingerde hij de vlammende bliksems van zijn toorn tegen allen, die Hollands koningin, de Vrijheid, naar de kroon staken, vooral ook tegen de bulderende Contra-Remonstransche predikanten, die de schare beheerschten door den invloed van 't geloof en soms als echte hanen oproer kraaiden tegen de door Vondel als van God ingestelde hoogvereerde wereldlijke machten. En waar zijn bliksems soms krachteloos mochten blijken, daar verwondde hij zijn vijanden met de vlijmend scherpe pijlen van zijn bijtend vernuft, soms helaas naar den wansmaak dier tijden moedwillig gedoopt in ‘zwaveldamp en vuilnisstank,’ om de toegebrachte wonden bovendien ‘nog walgelijk te maken.’ De twee zaken, die de nijvere burgerij naast hun middel van bestaan het dichtst aan het hart lagen, waren de godsdienstaangelegenheden en de vrijheid, die ze met nauwlettende en soms kleingeestige angstvalligheid bewaakten. Nadat de oude regenten door de burgers waren afgezet, hadden de schutterijen de nieuwe aangesteld, 't volk had partij gekozen vóór of tegen Leicester; aan de burgerij waren de vlugschriften gericht vóór of tegen het sluiten van het twaalfjarig bestand, op ruwe maar eenvoudige en kinderlijke manier betuigde het volk openlijk zijn ingenomenheid met den éenen of zijn mistrouwen jegens den anderen regent en maakte een van hen zich schuldig aan slimme of oneerlijke praktijken in de uitoefening van zijn handel of beroep, dan zweefde weldra een spot- of scheldnaam op aller lippen of werd er luide een liedje van gezongen langs de straat. Zoo laat Bredero de woelige menigte den schout toeroepen: ‘- bin je ien Schout/ ien Schout/ en doe je sulcke dinge/
De Jonges sullen nou wel een lietje van jou singen/
Indien dat ghij iens wort op lelijkheijdt betraept.’
De regenten immers waren, als zij, mannen uit het volk, pas gisteren nog stonden ze gelijk met Jan en alleman. Men wees elkaar hun eenvoudige huizen of die van hun ouders, waar de vijzel of de gouden reaelGa naar voetnoot1) prijkte en naar welke opschriften of zinnebeelden ze soms werden vernoemd. De tijd was nog ver af, dat de regenten aan het volk waren ontwassen en de rijkgeworden Hans Mulder en Klaas Bakker zich hun nederige afkomst niet meer konden herinneren. Nog betaalden zij de kwinkslagen van het volk met gelijke munt; zoo las Hooft als jongen van zeven jaar in den Leicesterschen tijd aan de pui van het Stadhuis het volgende rijmpje van den achtbaren Magistraat: | |
[pagina 211]
| |
‘Oft' er verraed/ oft' oproer quaedt/ wierde vernomen/
Men zal/ tot baet/ geschut op straet/ hier uyt doen komen’.
Maar meer nog dan de rechten van schutterij, overheid, stad en staten, werden de hoofden en harten bezig gehouden met de godsdiensttwisten. In 1578 hadden de Hervormden getriomfeerd en de vroegere verdrukten maakten in 't eerst een bewonderenswaardig gematigd gebruik van hun overheersching over de Roomschen. Bij de aanhangers der nieuwe leer evenwel was het geloof een te belangrijke zaak dan dat niet spoedig de vervolgden van voorheen wraak namen op hun vroegere verdrukkers. En weldra ontglom ook het vuur der verdeeldheid tusschen de Hervormden onderling. Verdraagzaamheid gold meestal voor onverschilligheid, Leicesters verblijf rakelde het sluimerende vuur der tweedracht op en de oneenigheden tusschen Arminius en Gomarus bliezen het aan tot een laaie vlam. De oude Geuzen zelve, de eigenlijke kern der bevolking, namelijk zij, die in hun jeugd als ballingen hadden rondgezworven en den vrijheidskamp hadden meegestreden, of wier vaders, moeders, zusters, broeders of andere dierbare verwanten als slachtoffers van de Spaansche dwingelandij waren gevallen, splitsten zich in twee partijen. De vele vreemdelingen, van elders naar Amsterdam gekomen om de geloofsvervolging in hun woonplaatsen te ontschuilen, meestal nog blakende van godsdienstig vuur, aangeblazen door den storm der geloofswoede, omhelsden innig de leer der Contra-Remonstranten (Gomaristen); tot in de laagste kringen drong de verbittering door. Elk koos partij. De dogma's waren niet voor de godgeleerden, maar voor 't volk Aan 't volk werden alle kwestiën voorgelegd. De verdraagzaamheid der Libertijnen heette onverschilligheid en werd welhaast voor godsdienstloosheid uitgekreten. Het wreede lot van den ouden van Oldenbarnevelt had de Arminianen bitter gestemd en wederkeerig waren de Prinsengeuzen met afgrijzen vervuld van hun tegenstanders door Groenevelts en Stoutenburgs misdadigen aanslag op Maurits' leven. Men gaf elkaar van weerszijden in bitterheid niets toe. Geen laster, hoe vuil ook, werd gespaard. En beide partijen richtten zich om strijd tot het volk. In spot- en schimprijmpjes werd het aangestookt tot plundering der Arminiaansche woningen, liedjes op bekende wijsjes werden verspreid om den Remonstranten moed in te spreken of de leerstellingen der strenge Calvinisten te bespotten. Dichters en predikanten hielden niet op met dit onzalig twistvuur aan te blazen. De meer verlichte Amsterdammers, ook indien zij niet bepaald Remonstrantschgezind waren, stelden het gezag der Regeering boven alles, zij vormden de partij der Politieken, maar de meerderheid der predikanten was van een geheel tegenovergesteld gevoelen. Onophoudelijke twisten over allerlei kleinigheden tusschen de Regeering en de Kerkelijken hadden ten gevolge dat de kerkeraad zich hoe langer hoe meer losmaakte van den invloed der burgemeesters; in 1612 reeds klaagde Hooft, dat de oude voorstanders der vrijheid langzamerhand uit het bestuur der kerk verdreven en van buiten-ingekomen vreemdelingen in den Kerkeraad werden opgenomen. Maar 't baatte niet, de partij der geestelijkheid klom in macht, de predikanten oefenden grooten invloed op de Regeering, en op de verkiezing der overheidspersonen, tot het eindelijk der Regeering te erg werd en zij het volle beheer over alles wat de kerk betrof aan zich trok. De kerkelijke partij met de heftige Contra-Remonstrantsche predikanten aan het hoofd vond haar vurigste bestrijders in Costers Academie en bovenal in haar lid Vondel. Het was volstrekt niet vreemd volgens de zeden dier dagen, dat de kerkelijke geschilpunten in de Academie ter sprake kwamen. Zoo zond dit genootschap in 1631, naar aanleiding van een geschil over den eed der schutterijen en het vervolgen der plunderaars van de Arminiaansche vergaderplaatsen, een vinnig vraagdicht in 't licht, dat niets dan haat en bitterheid kweekte; de voorzichtige Hooft noemde het heel aardig en juist: ‘een van die krijgsgranaten, die zwanger met doodt en bederf, niet en baren, om ter wereld te brengen, maer om daer uyt te helpen’.Ga naar voetnoot1) En de tegenpartij liet zich niet onbetuigd; de predikant Cloppenburg kaatste den bal terug: hij schold Vondel op zijn beurt voor een Sociniaanschen wederdooper en noemde zijn geschrift ‘meer dan Turksche lasteringen van den Wederdooperschen Geest, tegen de Dryeenigheyt Gods’. Onder de predikanten nu waren er voornamelijk twee, die door hun hardnekkig ijveren voor het kerkelijk gezag Vondels spot- | |
[pagina 212]
| |
lust gaande maakten, namelijk Adriaan Smout, ‘Haentje dikkop van de Maze’, en Jacobus Trigland, om zijn blozende kleur, zijn geestelijken hoogmoed en triomfgekraai door Vondel in zijn ‘Rommelpot in 't Hanekot’ ‘'t kalkoensche Haentje’ gedoopt. Adriaan Smout was een heftig kampioen voor de kerkelijke partij. Zijn manier van zeggen en zijn zware gestalte stempelden hem tot volksredenaar en volksleider. Zijn preeken waren steeds toepasselijk op 't geen er juist plaats vond, hij ontzag zich niet de platste uitdrukkingen te bezigen om voor zijn denkbeelden ingang te vinden bij de ruwe volksmassa, de ‘grauwe geuzen’, die hij eenmaal noemde: ‘Instrumenten, die God gebruikt en aandrijft tot dit gansch noodige werk, (bedoeld wordt de plundering van de Remonstrantsche vergaderplaatsen), de verstoring der ketterij.’ Toen de Spanjaarden een inval hadden gedaan op de Veluwe, en een talrijke schare zich in de biddagspreek onder zijn gehoor bevond, las hij den aanwezigen regenten aldus de les: ‘Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren, dat God Almachtig den vijand op de Veluwe heeft doen komen. Gij acht ons te klein en te gering, dan dat gij met ons correspondentie zoudt houden. Men acht ons voor kootjongens. Men leent zijne ooren veel liever aan een hoop poëeten, orateurs, juristen en politieken, dan aan ons. Dit is verkeerd. Zij halen hunne dingen uit redevoeringen, uit de keizerlijke rechten, enz. Wij zeggen blootelijk: de Heere zegt het. Wij hebben Gods Woord; hoort derhalve, wat wij u zeggen.’ Tijdens het beleg van Rochelle kraaide hij ‘op den Keunink, op den Haen, die zit in top, Mit een kroontjen op zen kop’Ga naar voetnoot1) op deze wijze: ‘de oorzaak waarom dat de Landen en de Steden geplaagd en gestraft worden is, dat men nu lieden trekt en dringt in de Regeering, die voorstanders zijn van het Pausdom. De exempelen en vruchten ziet men dagelijks in de staten, die hunne schepen gezonden hebben voor Rochel, om de ware Gereformeerde religie te verdrukken en te assisteeren het kind der verderfenis, het kind der duivelen, den draak, den eersten tak, daar de antichrist uit gesproten is, daar de hoer van Babel op het beest met zeven hoofden zit. En opdat gij moogt weten, van wien dat ik spreke, ik meen den Koning van Frankrijk, Louis den XIII, zoon van Hendrik den IV, den Apostaat. Wat macht heeft toch de Koning van Frankrijk? Wat kan hij doen? 't Is wat, hij heeft ons in 't voorjaar laatstleden een deel duivels gezonden. Wat vrucht hebben die gedaan? Niets, zij zijn al te zamen voor den duivel gevaren’. Wegens zijn oproerige redenen werd Smout gedagvaard voor burgemeesteren, doch hij dreigde hen nog scherper met de ongunst van 't volk en de straf des Hemels. Nu stelde zich de Kerkeraad voor hem in de bres, zoodat de Regeering, hier geen steun vindende, op eigen gezag besloot Smout de stad te ontzeggen. Hij ging naar 's Gravenzande. Een verstandiger en minder ruwe, maar daarom nog meer gevreesde voorvechter van de Contra-Remonstranten was Smouts eerzuchtige ambtgenoot Jacobus Trigland. Van kindsbeen af in het Roomsche geloof grootgebracht, misschien zelfs tot priester bestemd, was hij later uit overtuiging tot den Hervormden godsdienst overgegaan en al spoedig als predikant te Amsterdam beroepen. Geleerd en vurig in 't geen hij de zuivere leer achtte, wist hij de hem eigene ernstige gestrengheid, die zetelde op zijn sterk sprekend gelaat, met verstandig beleid te verzachten doorwaardige en gematigde taal, zooals aan een leeraar betaamde. Niettemin was hij een ijverig voorstander van de onafhankelijkheid der Kerk. Vier en twintig jaren lang bleef hij zijn ambt en invloed uitoefenen en was hij een stevige steun van de Contra-Remonstrantsche partij. De politieken en Arminianen ontzagen zich dan ook niet zulk een geduchten tegenstander met alle in dien tijd geoorloofde wapenen te lijf te gaan. Vandaar de spotnaam 't Kalkoensche Haentje en het vertelsel dat zijn blozende gelaatskleur een voor de hand liggende reden had. Dronkenschap was toen trouwens een algemeen voorkomende ondeugd. Uit deze omstandige mededeeling over de predikanten Smout en Trigland ziet men, hoe scherp de partijen tegenover elkaar stonden. De godsdienst en de vrijheid, om welker bezit de strijd was aanvaard en ter wille waarvan Amsterdam zich voor den Prins had verklaard waren de kleinooden van het volk, gemeengoed van allen en iedereen. Disputeeren over geloofszaken, zij het ook zonder oordeel, was het dagelijksch werk van den burger, de handelingen der regenten nagaan en gispen, toezien dat de bestuurszaken behoorlijk werden behartigd, scheen elks recht en plicht. Midden in het kamp der politieken en verlichten stond Joost van den Vondel, met Dr. Samuel Coster, den stichter der Academie, nauw verbonden in den strijd tegen de over- | |
[pagina 213]
| |
heerschende Geestelijkheid. Wat den eerste ontbrak, vulde de tweede aan. Bezat Coster al de hoedanigheden en eigenschappen, die hem maakten tot een geducht partijhoofd, Vondel miste daarvoor de zelfstandigheid en volgde meer, al was het vaak dralende, de richting en den weg, dien anderen hem wezen. Dr. Coster was een opgeruimde persoonlijkheid, een gezellig prater, terwijl Vondels gelaat reeds vroeg den stempel droeg van een diepe zwaarmoedigheid, die den wenkbrauwboog als een somberen sluier over de van vernuft fonkelende oogen had neergetrokken; Dr. Coster streed met een hem helder bewust en tastbaar doel in de blijde verwachting der te behalen zege, Vondel met een noodlottige, ongedurige prikkelbaarheid, die hem nimmer rust gunde, noch hem ooit vrede deed vinden met de omstandigheden. Maar als dichter en als oprecht godsdienstig mensch stond hij hoog boven Coster. Zoo diende deze groote geest door de onzelfstandigheid van zijn karakter, vrucht van een zwakke, weifelende overtuiging, als genieën en onder hen vooral dichters vaak eigen is, den practischen wereldwijze met al zijn vernuft en de schitterende gaven van zijn werkzamen geest. Want practisch was Vondel niet, hij was dichter, gevoelsman, hij luisterde enkel naar de stem in zijn binnenste, naar de stem van waarheid en recht, en zijn plicht, zijn roeping was 't haar naar buiten te doen klinken, al moest hij daarvoor ook boeten met geldelijke schade en smadelijke verguizing. Hij zelf schildert ons dien gemoedstoestand met de bekende woorden in den ‘Roskam aan den heer P.C. Hooft’: ‘- waerheyd (dat 's al oud) vind nergens heyl nocht heul;
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyt,
O, kon ick oock die konst: maar wat op 's harten grond leydt,
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst’
Hoe kon dan deze voorvechter der verdrukte Remonstranten, deze vurige strijder voor hun leer, zijn geloof verzaken en in zijn later leven tot het Katholicisme overgaan? Was misschien de ongedurige rusteloosheid, die hem in den strijd tegen zijn vijanden tot steeds scherper aanvallen aanzette, een blijk, dat hij geen vrede vond voor zijn dichterlijk, aesthetisch gemoed in de dorre dogma's der Hervormden? Zeker moesten hem de twisten tegen de borst stuiten, die den boezem der Doopsgezinde zoowel als van de Gereformeerde Gemeenten verscheurden. Hoopte hij in den schoot der Moederkerk de ruste te vinden, die hij zijn geheele leven van werken en strijden ook innerlijk had gederfd? Stellig droegen de uiterlijke omstandigheden, als b.v. de invloed van zijn toevallig meest Katholieke omgeving, er het hare toe bij om den volgzamen, voor indrukken zoo toegankelijken dichter een geloof te doen omhelzen, dat althans bevrediging kon schenken aan zijn dorst ook naar uitwendige schoonheid en praal. Hoe het zij, niemand die de geschriften van Vondel met aandacht leest kan ongevoelig blijven voor de innige vroomheid, den waren godsdientzin, die hem uit al zijn werken tegenstraalt. Als Doopsgezinde stond hij de kerkelijke zoowel als de burgerlijke vrijheid voor en koos hij dus in den strijd tusschen Oldenbarneveld en Maurits de partij der Provinciale Staten, al vroeg behoorde hij tot den kring, die den Oud-Burgemeester Hooft als voorbeeld van Hollandsche burgerdeugd vereerde, en was hij door banden van dankbaarheid voor verleende bescherming innig verknocht aan het geslacht van dezen eerwaardigen grijsaard; in dezen kring vond hij geestverwanten, die Hoofts staatkundige beginselen aanhingen en verspreidden, als de van Beuningens, de Burgs, de Bickers, de Vlooswijcken, de Graefs. Maar nìet bij anderen in de eerste plaats behoeven wij te zoeken wat immers hoofdzakelijk in Vondels geest en gemoed zelf te vinden is. Weliswaar had hij elders het levenslicht gezien, maar hij was toch uit Nederlansche ouders geboren, en ofschoon hij niet met eigen oogen het lijden op den vaderlandschen bodem had aanschouwd, was evenwel het brood der ballingschap zijn deel geweest. In zijn prille jeugd hadden zijn ouders hem uit het oord der ballingschap jubelende medegevoerd naar het beloofde land, dat zij een poos met tranen hadden moeten ontberen; hier was hij getuige hoe de Republiek haar wieken uitsloeg; in de levenwekkende bezieling van het krachtig streven moest de dichter het verlangen in zich voelen ontwaken, met haar op te groeien tot vollen wasdom, zijn roem te paren aan haar stijgende grootheid. De vrijheid was met de grootste inspanning vermeesterd: de in den hoogsten nood uitgewekenen waren teruggekeerd uit de naburige vluchtplaatsen; de welvaart sloeg haar tenten op in de vrijgevochten steden, toen helaas! inwendige twisten de kracht verzwakten, en wantrouwen, haat en wraakzucht de plaats innamen van de vroegere eensgezindheid. Dat was, om met onzen dichter te spreken: | |
[pagina 214]
| |
‘Het onweer, dat het roer vermande,
Toen 't grootste schip van Holland strande.’
En Vondel toornde hierover. Hij was niet de man om dit zwijgende aan te zien. 't Moet zijn eerzucht streelen, als hij zag hoe zijn scherpe pijlen wondden, en de vervolging, die hij moest lijden, prikkelde zijn humeur en zette hem tot nog grooter scherpheid aan. De aanzienlijksten van zijn partij zagen in Vondel het scherpste wapen, waarmee zij hun vijanden konden treffen, en vleiden den dichter, die uit den haat en de vervolging, den hoon en de boeten, die hij zich op den hals haalde, telkens nieuwe kracht putte om zijn belagers steeds vinniger te hekelen, die zich zelfs bitter beklaagde, dat hij zijn hefstigste hekeldichten in een oogenblik vol gevaar in 't vuur had geworpen, toen hij in het huis van zijn zuster schuilde om aan de nasporingen der Overheid te ontkomen. Niemand, hoe hoog hij ook in beschaving boven zijn tijdgenooten moge staan, kan zich geheel aan hun invloed onttrekken, hoeveel te minder dan een dichter, die leefde in en met het volk, die dichtte vóór het volk. Wanneer Vondel zijn vijanden in de meest verschillende dichtvormen aanvalt en hen zelfs in het vrije straatlied aan de openbare bespotting prijs geeft, moet hij den volkstoon bezigen om bij het groote publiek een willig oor te vinden. Het kan ons dus niet verwonderen, dat Vondels gedichten hier en daar tot het grove en platte, ja soms tot het walgelijke afdalen, hoewel op menige plaats uit zijn andere geschriften blijkt, hoezeer de dichter de kieschheid eerbiedigde en reinheid van woorden aan kuischheid van gedachten wist te paren. Maar diezelfde straatliedjes zijn meestal meesterstukjes van fijne luim en scherts, van geestigen spot en satire. Vooral de ‘Rommelpot in 't Hanekot’Ga naar voetnoot1) schittert van de spranken van 's dichters dartel vernuft. De predikanten Smout en Trigland worden daarin op vermakelijke wijze in hun heerschzuchtige hanennatuur tentoongesteld. ‘Een Otter in 't Bolwerck’Ga naar voetnoot2) ‘gemaekt om op de brug te singen’, op de wijze van het toen algemeen bekende: ‘Betteken voer na Maryemont’ steekt op grappige wijze den draak met het razen van den predikant Otto Badius tegen de Academie: ‘o jeemy, o jeemy,’ wat schrobt hij d'Academy’. ‘Het Sprookje van Reintje de Vos’Ga naar voetnoot3) geeft den Oud-Burgemeester Reinier Pauw aan de bespotting ten prijs, Hooft en Reael lazen het met bizonder veel genoegen, wellicht ook, omdat het een ijveraar voor de Contra-Remonstrantsche partij en de belangen der Stadhouders gold. In geest en schalkschheid komt het den Rommelpot bij lange na niet nabij. Doch waar het onderwerp te ernstig of te treurig is om stof te geven voor een geestig schimpdicht, is Vondels toon waardig en plechtig: Het aangrijpend treurspel van van Oldenbarnevelts terechtstelling heeft den dichter tot in het diepst van zijn ziel gegriefd en ontroerd, maar hoe ook zijn gemoed van haat moge zijn vervuld tegen de zegevierende partij, niet in krijschend schelden en schimpen geeft hij lucht aan zijn verontwaardiging, een toon van diepen rouw over het grijze slachtoffer van partijhaat en een ernstige aanklacht tegen zijn vervolgers geeft getuigenis van den goeden smaak des hekeldichters. In deze ernstige gedichten op van Oldenbarnevelt bereikt zijn kunst wellicht haar toppunt, vooral in het lied de Geuse-VesperGa naar voetnoot4) met zijn gevoeligen, diep tragischen toon; ‘Hadt hij Hollandt dan gedragen
Onder 't hart,
Tot syn afgeleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meyneedigh swaert te laven
Met syn bloet,
En te mesten kray en raven
Op syn goet?’
Maer waerom den hals gekorven?
Want syn bloet
Was in d'aders schier verstorven:
In syn goet
Vont men noyt de Pistoletten
Van 't verraet,
Uitgestroyt, om scharp te wetten
's Vollecx haet.
Gierigheyt en wreetheyt beyde,
Die het swaert
Grimmigh ruckten uyt der scheyde,
Nu bedaert,
Suchten: Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaecht een eeuwig wroeghen
Ons ghemoedt!
Weest tevreen, haelt Predikanten
West en Oost:
Gaet en soeckt by Dortsche santen
Heyl en troost:
't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen
Met syn woord,
Niemandt kan de wellen stoppen
Van die Moort.’
Minder vloeiend door stroever maat, maar even dichterlijk en aandoenlijk is het Jaer- | |
[pagina 215]
| |
getijde van wijlen Joan van Oldenbarnevelt.Ga naar voetnoot1) 't Is waar, ons hindert daarin eenigszins de gekunstelde vorm, die jacht maakt op beeldspraak, maar men kan geen schoonheid ontzeggen aan de woordspelingen op bank, sant en hooft en welk een verheven, aandoenlijken en hartelijken indruk maakt het slot. Onder de epigrammen munt vooral uit het bijschrift op: Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt.Ga naar voetnoot2) Hier ook weer hetzelfde spelen met eigenlijke en overdrachtelijke uitdrukkingen, benevens herhaalde alliteraties, maar het eenmaal gekozen beeld wordt volgehouden en breed uitgewerkt. 't Is een lyrische ontboezeming, in weerwil van de eenheid der gedachte en de kortheid der uitdrukking, die het tot een puntdicht stempelen. Volgens de opvatting van onze beschaafde eeuw oordeelen wij het ongepast iemand in 't openbaar de zonden van zijn jeugd te verwijten en ons gevoel komt in opstand tegen de wreedheid van met een ter dood veroordeelde te spotten, 't lijkt ons daarom zonderling, dat zelfs de beschaafdste lieden en daaronder ook de dichters uit de zeventiende eeuw, ja zelfs de hoofsche Hooft hierin rijke stof vonden voor schimp en smaad. De epigrammen op Trigland,Ga naar voetnoot3) BoogaartGa naar voetnoot4), Karel LenertszGa naar voetnoot4) en TeelingGa naar voetnoot5) zijn naar onzen smaak plat en grof. En ofschoon we aan het ‘Nieuwjaar voor Smout’Ga naar voetnoot6) geen boertige luim kunnen ontzeggen, vinden wij dezen schimp zeer onedelmoedig. Maar 't walgt ons te zien, dat zelfs de rampzalige zelfmoordenaar wordt gehoond en in zijn graf niet eens veilig is voor Vondels bijtend sarcasme. De wansmaak dier tijden moge den volksdichter verontschuldigen, hem geheel vrijspreken kan hij niet. Hoeveel spelend vernuft valt er overigens te genieten in het: Grafschrift op een MuschGa naar voetnoot7). In 1631 tastte Vondel in zijn ‘Decretum Horribile’Ga naar voetnoot8) de leer der Voorbeschikking van de Contra-Remonstranten aan of 't geen hij geloofde dat Calvijn onder dit leerstuk verstond. De dichter was misschien niet volkomen thuis in de spitsvondigheden der toenmalige kerkleer, maar dat God het eene onschuldige kind reeds bij zijn geboorte tot verdoemenis en het andere tot zaligheid zou hebben uitverkoren was te veel voor zijn rechtsgevoel. In dit heftige gedicht vaart Vondel uit tegen Calvijn en gloeit de verontwaardiging over den ‘Gruwel der verwoestinge.’ Aangrijpend, hoewel stuitend is de aanblik van de moeder van tweelingen in 't kraambed, wanhopig razende over 't lot van het éene der twee kinderen, dat tot verdoemenis zal zijn bestemd. Maar aan 't slot giet hij balsem in de gewonde ziel, 't is als de kalmte na den storm: ‘Mijn' kraem-siel! sijt getroost’, enz., een verkwikking ook voor den lezer na de schildering van de wanhoop der moeder. De ‘Harpoen’ en de ‘Roskam’ gispen zonder bepaalde namen of feiten te noemen de zeden van dien tijd. In de ‘Harpoen’Ga naar voetnoot1) schrijft Vondel aan Heer Landeslot (de Staten des Lands) over twee denkbeeldige predikanten Godefried en Wolfaert, de eerste schetst op eenvoudige en vloeiende wijze den volmaakten, de andere den twistzieken en heerschzuchtigen predikant. De beeldspraak in dit gedicht is zwak en slecht volgehouden. Veel hooger staat de ‘Roskam’Ga naar voetnoot2) gericht aan den drossaard Hooft, wiens vader de Oud-Burgemeester, het ideaal is, waarmee hij anderen vergelijkt. Maar de aanklachten zijn algemeen, er worden geen namen genoemd; onbekwame regenten, weelde en heerschzucht vormen den inhoud van dit duidelijke en levendige gedicht. De beeldspraak is nergens duister of gezocht. Vooral de schildering van Cato, d.i. Cornelis Pietersz. Hooft, den Oud-Burgemeester, is een voorbeeld van exquise portretteering.
* * *
Vondel had zijn gebreken, hij was heftig, bitter en partijdig, maar misschien waren juist deze fouten de oorzaak, dat hij hekeldichter was. Wij kunnen zijn heftigheid niet misprijzen, waar de slagen, die hij toebracht, steeds zoo geducht raak waren; wij danken aan zijn sarcasme de vlijmende scherpheid van zijn pen, en willen zijn partijdigheid voor een deel op rekening schrijven van de rustelooze vervolging waaraan hij blootstond. C. GROUSTRA. |
|