of op 't slagveld, of door de begeleiders van den oorlog: pest, en cholera, en typhus.
En de gedachte daarbij dat vaderlandsliefde niets met zulke oorlogen te maken heeft, omdat deze gemaakt worden door beursspeculaties, en door de eerzucht van enkelen, deed mij een walg krijgen op dat oogenblik, èn van die geestdriftige toeschouwers en van die domme soldaat-spelers, die, in plaats van de wapens als één man neer te gooien, zich willig laten gebruiken tot zoo'n leugen, welke hun kost alles, en hun geeft niets, - dan een ijdele lofspraak achterna van ‘voor 't vaderland te zijn gesneuveld’.
Weinig dacht ik toen dat aan diezelfde corps, die ik zoo kort geleden daar in Nice zag, in blijden vredestijd, mijn droeve voorspelling zoo vreeselijk bewaarheid zou worden. Want immers, nu zijn zij ingescheept dezer dagen voor die onrechtvaardigste van alle oorlogen die er bestaan, die welke gevoerd worden in de koloniën, om er een ander volk te berooven van het eigen grondgebied, onder 't motto ‘beschaving’ brengen. - Marocco is de prooi, die Frankrijk zich verkoos, en die Duitschland wijselijk losliet. En voor de Maroccanen, de wezenlijke-vaderlands-verdedigers in dit geval, komt het er niet op aan dat zij in waarheid zoo iets bezitten als liefde tot hun eigen land. Wel neen, al de phrasen en mooie woorden, over vaderland en geboortegrond, enz., waarmede elke beschaafde natie om zich heen gooit, tot walgens toe, zij worden te niet gedaan, zoodra het geldt ‘onbeschaafde’ volkeren te berooven van wat hun dierbaar is, hun land, hun vrijheid, hun vorst, hun onafhankelijkheid. Maar zulke veroveringen kosten bloed, stroomen bloed, van weerszijden. Zij eindigen natuurlijk altijd in den ondergang van de niet met de volmaakte Europeesche legerinrichtingen gelijken tred houdende ‘onbeschaafde’ volken op wien het gemunt is. Echter niet zonder een wanhopigen, een eerbied-afdwingenden, tot op het uiterste gestreden strijd dezer laatsten.
Zoo ook in Marocco.
Terwijl de Fransche bladen, de ‘Matin’ natuurlijk vooraan, zich laf amuseeren door den afgetreden sultan van dat land belachelijk te maken gedurende zijn verblijf in Frankrijk, voeren de in opstand zijnde gedeelten van Marocco een strijd op leven en dood tegen de Fransche overmacht. Al meer offers worden daardoor geëischt, al méér bloed moet vloeien, al méér dooden moeten worden uitgedragen uit de met lijken overvulde hospitalen van 't Fransche leger, waarvan de verdienstelijke chef-directrice, een schoondochter van wijlen Octave Feuillet, na de scheiding van haren man verpleegster geworden, ook reeds is overleden als een slachtoffer méér uit zoo velen van dezen onrechtvaardigen, ten hemel schreienden strijd.
En zoo is dan nu óók de beurt gekomen aan de knappe, jonge, vroolijke, ijdele, levenslustige jagers, die zoo kranig marcheerden langs de nooit volprezen blauwe Middellandsche Zee, waar een chic publiek van nietsdoeners uit alle landen ter wereld hun toejuichte, als ware heel het leven één parade, één spelletje van mooie uniformen en mooie kleeren met een mooien achtergrond van lucht en zee en wegglooiende rotsen. Nu is alles ineens vreeselijke ernst! Nu zullen er o zoo weinigen weerkeeren van die daar in Marseille zijn ingescheept bedwelmd met een wierook van mooie woorden en van aangeboden bouquetten, de meesten niet-beseffend welk lot zij tegemoet gaan, en die 't beseffen, niet anders kunnend.
Ze zullen vallen door Maroccaansche, werkelijke vaderlandsverdedigers, of wel, de pest, de cholera, de typhus zal hen weghalen uit een Lazareth van ontbering en ellende. En dan?
Dan zullen er ‘welgezinde’ lieden te over worden gevonden, die bereid zijn grafreden te houden over hun ‘vaderlandsliefde’ en om hen te prijzen dat zij ‘blijde daarvoor stierven’, enz., enz. Maar zij, die in werkelijkheid hun vaderland liefhebben, die het in werkelijkheid verdedigen, die er in werkelijkheid goed en bloed voor over hebben, de Maroccanen, zij worden veracht en geminacht. Want.... zij zijn de prooi waarom het te doen is.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.