De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Piet ten Have en zijn nichtje freule Dorrit ten Have geeft daarvan, in hare stichtelijke eendrachtigheid, van alle vieze schandaaltjes ‘onder ons’ gesmoord te hebben, weer 'n schitterend bewijs. Daar is in de eerste plaats onder 't vrome gehoor de oude, statige, nog steeds kranige ex-Excellentie Eduma de Witt. Heeft hij niet dat pijnlijk incident, van de voorloopige inhechtenisneming van zijn kleinzoon mr. Hooph-Huyghens, 't hoofd geboden met een aristocratische fierheid, gepaard aan christelijken deemoed van: 't is Gods wil, die hem aller nederige achting afdwong. Heeft hij, dank zij 't rechtsche ministerie, en zijn daarvoor onmisbaren invloed 't niet weten gedaan te krijgen niet alleen de vrijspraak van den van bedriegelijken bank-breuk beschuldigde, maar tevens ook, door diens benoeming tot een voordeelig baantje in Ned.-Indië zijn rehabilitatie (Gouverneur generaal rechtsch en calvinistisch pursang, dus...). En den onbescheiden uitval van het socialistisch kamerlid, die zich, naar aanleiding van die eigenaardige benoeming, een schimpscheut veroorloofde in 's lands vergaderzaal, tot schrik en ontsteltenis van alle laffe en de voornaamheid naar de oogen ziende journalistjes, heeft hij dien niet beantwoord met de onaantastbare zelfgenoegzaamheid van den een ‘onkreukbare politieke loopbaan’ achter zich hebbenden staatsman, gedoubleerd met het zuivere geweten van den Christen-getuige voor zijn beginselen, en omstraald bovendien door den martelaar-krans van den voor een twijfelachtigen kleinzoon nobel-lijdenden grootvader! Zie hem daar zitten, op een van die dure plaatsen der eere, waarvan óók in het Huis Gods de voorname Christenen allerminst afkeerig zijn, al heeft ook de Christus, naar wien zij zich noemen, gepredikt steeds opnieuw dat wij allen gelijk zijn voor God, vóór zich den grooten deftigen bijbel, 't impassible koele gelaat in den plooi van strengen harden godsvrucht, den calvinist-pursang eigen, ongebogen, noch door den last der jaren, noch door dien van het leven, dat hem inwendig trof in meer dan één slag, van dood en van schande beide, maar uiterlijk hem kroonde met eere en onderscheidingen zonder einde, minister van Staat, ridderorden in alle soorten, politieke macht, gunstbewijzen der Koningin, fortuin, voorspoed van zijn kinderen en kindskinderen! - - Zoo iemand in den Haag, dan in de eerste plaats hij, Jhr. Mr. Eduma de Witt, de stamvader der Eduma de Witt-grootheid in den lande, vertegenwoordigt er voor alle rangen en standen de vroomheid pur-sang, den godsdienst zonder blaam, het: Aangaande mij en mijn huis wij willen den Heere dienen. Wat nood dat een thans half versufte dochter is opgeofferd aan zijn eerzucht, dat een in zijn eerlijke bedoelingen geloovenden schoonzoon door hem werd bedrogen en om den tuin geleid tot het zijn geluk vernietigde; wat nood dat hij zijn carrière heeft gemaakt in leugen en bedrog, onbekommerd om wat er werd achter de schermen van een verwaarloosde vrouw, van wuft-grootgebrachte kinderen, van onvervuld-gebleven beloften, en van uit zelfzucht gegeven onverdiende gunsten! Over dat alles zal misschien - zoo Hij er is van Wien de dominee op den kansel zoo hoogdravend leutert - Die God Daarboven straks eerlijker oordeelen dan nu de menschen het doen, - voor hen, voor de aardsche wereld, is Jhr. Mr. Eduma de Witt de verpersoonlijking van 't oprechte geloof, ten hunnen opzichte is hem in waarheid de godzaligheid tot alle dingen nut geweest. - En daar is ook de vader van den bruidegom, den zich op lateren leeftijd - gelijk alle ten Have's - ‘bekeerd’ hebbenden oudofficier Jhr. Frederik ten Have. Wat komt een onnoembaar jongelui-leven van zich aan alle geoorloofde en ongeoorloofde vermaken beide te buiten gaan er op aan in de Haagsche high-life wereld, als men zich maar intijds verandert in een steunpilaar der maatschappij, die teekent op alle liefdadigheidslijsten voor christelijke doeleinden, die zich afficheert als iemand die beroùw heeft van zijn ‘pad der zonde’, en die daarom wordt aangewezen met den vinger als een voorbeeld van Gods, genadige leiding! Ook bij ten Have heeft de godzaligheid zijn nut gehad uit een wereldsch oogpunt. Zijn zoon Piet is van de rechterlijke vervolging vrij uitgegaan, voert straks in in de vaderlijke woning-zelve een jonge knappe bruid, want, niet waar, is dat niet juist het ‘lieve’ van dit huwelijk, dat de schoonouders een groot huis, een groote villa dicht bij den Haag, zijn gaan -bewonen voortaan, opdat Dorrit, die immers reeds zoolang voor hen was eene dochter des huizes, hen ook na haar huwelijk met hun zoon niet behoeft te verlaten. Zij en haar man in den eenen vleugel, de ouelui in den anderen, zoo heeft zij-zelve 't gewild, in overleg met haren schoonvader, terwijl haar schoonmoeder, als altijd, niets had in te brengen, 't ja en amen er toe kon zeggen. Wat nood alweer, dat ‘men’ durft glimlachend-dubbelzinnig fluisteren hier en daar over deze ‘lieve’ schikking, dat men weet te vertellen hoe Piet, de bruidegom, minder verliefd schijnt te zijn op Dorrit dan zijn eigen vader, en reeds nu, in de bruidsdagen, is gezien in Leiden met een oude vlam van hem uit zijn studenten-jaren. Geen hoed minder gaat daarom af voor den algemeen-gezienen, tot een der oudste en invloedrijkste geslachten van den Haag behoorenden Jhr. | |
[pagina 151]
| |
Frederik ten Have, geen buiging minder wordt erom gemaakt voor de van een vreemdzenuwachtig-opgewondene aandoening bewogen bruid, in haar quasi-onschuld-kleed van wit, haar hoofd gekroond met de bloem der onschuld. Sjoerd Eduma de Witt, met zijn echtgenoote, wier Indische half-bloed afkomst sinds lang is overwischt door 't kroontje van haar man, en hun zoon Ber, met zijn aristocratische mooie vrouw Nannie, gravin de Grevere, zijn er ook. Allen eendrachtelijk, gelijk het betaamt aan kinderen die gesproten zijn uit een zoo bij uitstek christelijk geslacht als dat der Eduma's. Iedereen weet het wel hoe Sjoerd, de indertijd voor niets deugende zoon van den Exellentie in ruste, zijn spinnige, zoohoogmoedig uitziende vrouw, die te koop loopt met hare dweepziekige extreme orthodoxie, indertijd heeft gehuwd enkel om haar ontzettend-groot Indisch fortuin, dochter van een liberalen-vrijmetselaar-vader, opgevoed in ultra moderne beginselen, overgegaan om haar huwelijk mogelijk te maken tot de Engelsche kerk, in quasi plotselinge geestdrift daarvoor. Alweder, wat nood! Geld is almachtig. Met het fortuin van die vrouw doet meneer Sjoerd Eduma de Witt immers o zoo veel goed aan allerlei christelijke instellingen en gestichten, betaalt hij verkiezings-campagnes voor rechterzijdekamer-leden, draagt hij ruimschoots bij in het onderhoud van christelijke scholen, - wat niet al waardoor men wordt in den lande ‘een christen bij uitnemendheid,’ ‘een ijveraar voor de goede zaak,’ ‘een strijder voor de eere Gods.’ En, dat zijn zoon Ber 't nog veel verder bracht in onzedelijkheid achter de schermen dan de vader, dat hij bijna met den strafrechter in aanraking kwam door zijn bij voorkeur azen op minderjarige slachtoffers, en dat alleen de verreikende invloed van grootpapa Eduma de Witt hem aan een vervolging in dat opzicht onttrok, ook dat wordt door 't christelijk den Haag bereidwillig door de vingers gezien èn ter wille van dien lieven, braven, algemeen-geachten grootpapa Eduma de Witt, èn ter wille van den kamerheer in buitengewonen dienst, den persoonlijken vriend der Koningin-Moeder, graaf de Grevere, wiens dochter, Ber's vrouw, om die reden een zoo onaantastbaar-hooge positie inneemt, dat zij 't zich kan veroorloven er -een van elkeen-geweten liaison op na te houden met Mr. Hendrik van den Bevelaer. - - Nietwaar, van een getrouwde vrouw uit een nederigen stand tolereert men zoo iets niet in ons deugdzaam-zedelijk Nederland! Van die verwacht men, dat zij zich ‘fatsoenlijk’ gedraagt, en, op zijn allerminst genomen, zorgt hare zonden van echtelijke ontrouw in 't verborgen en achter de schermen af te spelen. Maar, als je eene geboren Comtesse de Grevere bent, als je-zelve, mitsgaders je heele familie, hoffähig zijt, als je dan nog bovendien behoort tot den machtigen kliek der met hunne rechtzinnigheid 't land en de Koningin regeerende Eduma's, dan kan je je de luxe veroorloven van brutaal naast je man in de kerk te durven zitten, onder 't gehoor van een bij uitstek rechtzinnigen predikant, aan je anderen kant je openlijk geweten minnaar, die je onderhoudt, zoowel je eigen luxe als die van je man, met wien je je openlijk overal vertoont, en die, even openlijk, je man de hand drukt, en met hem wordt gezien op de societeit. Dat zijn dan alles van die dingen geworden, die in het Haagsche high-life der christelijke aristocratie stilzwijgend worden toegestaan, maar waarvoor diezelfde aristocratie gevallen-meisjes-tehuizen opricht, wanneer ze gebeuren in andere, minder bevoorrechte standen dan de eigene. De nieuw-benoemde directeur van het groote Haagsche Gesticht ‘Zoekt het Verlorene’, de ex-secretaris van de Vereeniging tot Beteugeling der Zinnen en Vergeestelijking der Liefde, thans, sinds zijn benoeming aan het Gesticht, overgegaan tot een geprononceerd orthodox Christen, zit neven zijn echtgenoote, geboren freule van Hechteren, in dezelfde bank als zijn beschermster, freule de Wevere, wier strak onbeminnelijk oudejuffrouw gezicht de harde eigengerechtige uitdrukking draagt van het: Ik dank U Heer dat ik niet ben gelijk deze, telkens wanneer haar speurend oog de tegenwoordigheid ontwaart, ginds in een hoekje, heel achteraf, van een vuil-armoedig, sjofel-gekleed vrouwtje, de weduwe Gerbrandts, welke het zich niet heeft laten nemen getuige te zijn van iets zoo ‘deftigs’ als 'n huwelijk uit die voorname kringen waarvoor zij, ondanks 't haar door hen aangedane onrecht, nog altijd heeft de het volk ingeboren slaafsche aanbidding van den arme voor den rijke. Is immers ook niet aan haar broer, diaken Gerbrandts, het hooge voorrecht ten deel gevallen bij deze gelegenheid te zijn aangewezen tot collecteeren! Straalt er niet iets af daardoor, van dien glans, op háár, op de door deze rotte menschen, wier rotheid zij niet ziet, verongelijkte ongelukkige? Dankbaar-nederig aanvaardde ze zooeven 't ‘minzaam’ knikje, waarmede niemand minder haar onderdanigen groet wel wilde beantwoorden, dan de minister van justitie, Mr. Vermeulen, in hoogst-eigen persoon, toen hij langs haar ging, en ze half opstond, om diep voor hem te buigen, voor hem, die, jaren geleden, haar man - een uitstekende werkkracht - placht te protegeeren, en dien zij daarvoor steeds simpel dankbaar is gebleven, zonder eenig begrip van 't nuchtere | |
[pagina 152]
| |
feit, dat de rijke, met veel arbeid overladen advocaat de kundige, schrandere kennis van zijn klerk hoognoodig had en slechts gering betaalde met een ruimschoots verdiend klein salaris, plus wat welwillende woorden en vage beloften. In al die jaren is Mr. Vermeulen zich-zelf gelijk gebleven, dezelfde schijnbaar beminlijke, in den grond vóór alles op eigen voordeel bedachte, 't leven en 't Christendom naar zijn eigen zin verplooiende, oppervlakkige natuur, spelend met alles, niets ernstig nemend dan alleen zichzelf, vertrappend wat hem hinderde in zijn eigen eerzucht, dat wèl jammer vindend, och ja, wèl heel treurig voor 't slachtoffer, maar: zoo is 't leven nu eenmaal; ieder voor zich zelf, God voor ons allen. En zijn collega's vinden hem een zoo'n prettigen omgang, een zoo plooibaar, alle oneffenheden gladmakend Christen. En de Kamer luistert graag naar zijn gladde overtuigende stem van phrasenmaker. En de mondaine wereld profiteert van zijn diners, zijn feesten, zijn open beurs voor elk goed doel. Zijn ongelukkig-gebleven oudste zoon is sinds lang gehuwd, - mannen met en zonder geld kunnen altijd wel trouwen als ze willen, hoe ongelukkig van lichaam ook; - de tweede, 'n nakomertje, is gezantschapsattaché, verteert veel geld, wordt, als goede partij bij uitstek, onafgebroken beloerd en belegerd door alle mogelijke, in zijn kring verkeerende Haagsche mama's met huwbare dochters. En mevrouw Vermeulen, na jarenlang vergeefs worstelen tegen het onvermijdelijk lot van oud-en-leelijk-worden, heeft eindelijk, na een in dit opzicht afdoende pleuris, het ‘goede deel gekozen’ zooals Geerte Stinia het goedgeloovig noemt, en vertoont zich tegenwoordig neven deze bij alle godsdienstige samenkomsten en op alle zendings-bidstonden, nu ze geen opgang meer kan maken in de groote wereld ten minste nog dáár een eerste viool spelend, door haar onberispelijke élégantie van gedistingueerde vrouw, die alle burger-jongens-zendelingen, en dito dominees, dientengevolge bewonderend aangapen en verafgoden, als zijnde het voor hen onbereikbare ideaal eener vrouwelijke verfijndheid van wezen, waarvan zij in hun eigen kring van grove in handenarbeid ondergaande, slechtgekleede echtgenooten, moeders, en zusters geen begrip vermogen te hebben. - Maar er zijn er óók die ontbreken in dezen kring van ‘kinderen Gods’, zooals deze schijn-vromen zichzelf steeds durven betitelen. Bettie b.v., 't ex-kameniertje van Nannie Eduma de Witt, zij die eens in deze zelfde Kerk stond als Aannemelinge, die er werd toegesproken door ds. Wijk, en wier jonge schuldbeladen hart ineenkromp toen onder den last eener in halve onwetendheid begane zonde, totdat de verantwoordelijkheid haar te zwaar werd, en ze beleed haar fout in een eerlijk verlangen naar verzoening met God. Bettie is sinds dien tijd geworden een uitgestootene in de maatschappij, eene met den vinger nagewezene, aan wie geen andere keuze overbleef ten slotte dan ginds, in nederige betrekking, als dienstbode, in Amerika, haar brood te gaan zoeken. Wie zou haar, de ‘gevallene’, na dat schandaal met dominee Wijk immers nog hebben willen in huis nemen, wie in ons ‘fatsoenlijk’ Nederland? De schande harer daad volgde haar overal, rondgebazuind door de deugzame verontwaardiging der brave christenen, van het Haagsch-aristocratisch-orthodox gehalte waaronder ze heeft gediend. En ook dominee Wijk, wiens eerlijk schuld-erkennen beter is voor God dan de huichelarij van velen, die geroepen waren hem te veroordeelen, en die thans hier zitten als ‘steunpilaren der maatschappij’, hij-ook boet af wat hij misdeed, aan die maatschappij die geen haar beter is dan hij-zelf, en die alleen het toeval, de meer-gunstige omstandigheden, bewaarde voor de schande en het vonnis van onzedelijkheid aan hem ten deel gevallen. Bettie's nichtje, Anna Doesborg, en haar man ook, zijn verweg, in Indië, waar hij eindelijk vrij naar het innerlijk, vrij zich zelf te zijn, maar ten koste van een bevlekt verleden, zich een ruim bestaan verdient als redacteur van een liberaal, het rechtsche gouvernement bestokend dagblad. En in datzelfde Indië, maar behoorend tot de overzijde, geheel en al aangesloten aan de rechtsche partij, leven Joosje Hooph-Huyghens en haar vrijgesproken Paul, door den rechtzinnigen gouverneur-generaal (die immers zijn benoeming dankt aan den Ex-Excellentie) met ophef in ‘eere hersteld’, genoodigd daarom op zijn intieme partijen, zich er opnieuw een fortuin bijeengraaiend na het eerste, roekeloos door hen verspeelde van zichzelf en anderen. Maar tot de ‘verlorenen’ naar de wereld, tot hen naar wien het troostelooze, koude, hopelooze Gesticht: ‘Zoekt het Verlorene’ tevergeefs zijn helpende (?) armen uitstrekt, behoort Bettie's jong, al te vroeg door ‘de fatsoenlijkheid’ losgelaten zusje, die, kind nog half, werd op straat gegooid door de zedelijkheid en de christelijkheid van den Haag, in zijn schijn-vroomheid van quasi-verontwaardiging om het gebeurde met dominee Wijk. De ex-mevrouw Horstenboer, die de vuilighedentjes van haar minister-echtgenoot, op zedelijkheidsgebied, zoo handig wist te verbergen, zoo lief wist te vergeven, toen het gold haar en zijn voordeel, van de voorname positie coûte que coûte willen behouden, ze heeft het meedoogenloos geëischt | |
[pagina 153]
| |
immers van haar jonge en onervarene domme kleindochter Joosje, dat deze het ‘radelooze’ kindermeisje 't huis uitzette onmiddellijk, zonder pardon, omdat zij immers zich-zelve had onteerd met dien dominee, zich, o gruwel, had laten verleiden tot zonde door dien veel ouderen man. En het kind-kindermeisje is gegaan, - verbitterd en vereenzaamd - gescholden en veroordeeld door bekrompen, in hun verdriet eenzijdig oordeelende ouders, - is gegaan, - weg uit dat te strenge, te vreugdelooze deugdzame thuis -, den breeden, lichten, blijen weg op, die jonge, mooie, levenslustige meisjes lokt en vreugde belooft - en die voor haar eindigt in ellende en ziekte en armoede meestal. Bettie's zusje is zóó begonnen, vanaf haar eersten dienst al. En de freules de Wevere schudden met afgrijzen 't hoofd over ‘zoo eene’. En Mientje ook, de ongehuwde moeder, wien men haar voor haar vaderloos kind willen zorgen, haar blijven liefhebben van dien eenen man, die ervan de vader is, òòk ondanks zijn haar niet willen trouwen, heeft aangerekend als een onvergefelijke onzedelijkheid, zij-ook is thans voorgoed een verworpene in de oogen der vrome Christenen van den Haag, eene die het daarom niet eenmaal waagt haar oogen op te slaan naar die wereld van schijn en huichelarij, die de eerste oorzaak is van haar ondergang, die zichzelve bewust blijft haar ‘zonde’ en haar ‘schande’, en die sluipt daarom met gebogen hoofd, als eene van God en de menschen verlatene, langs diezelfde Kerk, waaruit de lofzang stijgt ter eere van dit in vuil en onreinheid gesloten ‘wettige’ door een rechtzinnig predikant aandoenlijk-vroom-ingezegende huwelijk: Dat 's Heeren zegen op U daal,
Zijn gunst uit Zion U bestraal.
's Heeren zegen? - De dominee, de man met de ronde brilleglazen en de uitgestreken huichelarij-tronie, die den zondigen dominee Wijk is opgevolgd - strekt plechtig de handen uit over de eerbiedig staande gemeente, als kon hij werkelijk dien zegen verschenken, van Hem, Die de farizeeërs uit den tempel geeselde, en zijn leven wijdde aan en doorbracht met tollenaren en zondaren. 's Heeren zegen? Inderdaad, indien met deze aarde alles voorbij is, dan werkelijk wordt deze ruimschoots in ons christelijk-rechtzinnig Nederland uitgestort over onze rechtzinnige regeering, over de Eduma's de Witt, en hunne vertakkingen. Maar daarna?! Daarna? Wie zal het zeggen? Wie zal zeggen hoe het zijn zal Hierna, wanneer Christus gezegd heeft dat er niet zal worden gehuwd, noch ten huwelijk worden gegeven, en dat we allen gelijk zullen zijn voor God. Wie zal het zeggen, of dan niet eene vergeving zal zijn voor allen, die hier op aarde ‘vielen’, voor de dominees Wijk, en de Betties, en de Mientjes. Maar óók - - een: Ga heen, ik heb U nooit gekend voor de Eduma's de Witt en de ‘Christenen’ van hun soort. |
|