klopte en joeg het, zij kon geen stap meer doen, nu begreep zij ineens, hoe je van blijdschap kunt sterven, 't waasde haar voor de oogen, zij voelde omhelzen, kussen, sprakeloos gaf zij ze terug - in de verte kinderstemmen.
Eindelijk liet Lida haar los.
‘Non, daar is Grootma, waarom huilt Sinjo toch? en Baboe, breng zus hier.’
De kinderen werden haar in de armen gelegd en toen begonnen de verdoofde oogen pas te zien. Ja, dat was haar dochter, vroeger zoo slank en fijn, nu zwaar, bijna log geworden en Adriaan, die haar nu ook kwam groeten - wat zag hij geel, ongezond, broodmager, hij had ook verlof wegens leverziekte.
Twee kinderen hingen aan moeders rokken, Baboe droeg de jongste, Cieltje of Non keek neuswijs rond, Njo drensde, wilde niets weten van zoenen of handjes geven, de kleinste sliep.
't Was een drukte en verwarring, onbeschrijflijk, vóór men zich wat had geïnstalleerd en opgefrischt.
Een half uur later zou men aan tafel gaan. Dora scheen te willen toonen, dat zij reeds heel op haar gemak was met de nieuwelingen, of zij al vriendschap had gesloten met de kinderen, die eigenlijk niets van haar wilden weten. Jeanne vergat haar pijn om zoo lief mogelijk te doen.
‘Vindt U mij niet veranderd?’ vroeg Lida.
‘Nou òf,’ antwoordde Piet vol overtuiging.
‘Je ziet er gezond en flink uit,’ ontweek Moeder.
‘U en en Dora zijt zoowat dezelfde gebleven, iets grijzer en magerder en Jeantje...’
Zij zocht een geschikt woord.
‘Is mooier geworden,’ vulde Jeanne gewild grappig aan.
‘Heb je ook last van de lever,’ vroeg Adriaan.
‘Neen, galsteen.’
Zij spraken druk over hun kwalen en Piet vroeg aan Lida:
‘Jij bent toch zeker heel gezond, want je ziet er kapitaal uit.’
Zij haalde de schouders op.
‘Je hadt mij vóór een jaar moeten zien, na mijn laatste bevalling, toen leek ik wel een geest, maar Dokter zei dan ook, nu moet het uit zijn - je gaat er door ten onder.’
- Adriaan mengde zich in het gesprek.
‘Mij dunkt het, wij hebben ons best genoeg gedaan. 't Zet je achteruit zoo'n brandal - (roover). Die kleine gladakker (boefje) heeft ons leelijk bedot - dat was een ongelukje, maar toen zeiden wij tegen mekaar - dat is eens en nooit meer.’
De verwelkte wangen van Moeder rooiden.
‘Laat ons aan tafel gaan,’ noodigde zij.
‘He,’ riep Cieltje uit, wijzend naar een kruisbeeld aan den muur, ‘wat hebben jullie hier toch rare dingen - zoo'n leelijke, naakte man aan een stuk hout, jasses! en daarboven op jou kamer Moeder, een juffrouw in een witte kabaja met een blauwe slendang om en rozen op haar sloffen - zoo gek vindt Non.’
‘Maar heb je dan nooit een kruis of een Mariabeeld gezien?’ vroeg Jeanne.
‘Kom, laat ons bidden’ en moeders stem trilde, o, die leegte plotseling in haar. Even stilte. Tusschen haar gesloten oogen, merkte moeder hoe Lida vluchtig, als ving zij een vlieg, een kruis maakte, hoe Adriaan het te druk scheen te hebben met zijn Vichy-poeders om mee te doen, terwijl ineens het schille stemmetje van Jo de stilte brak.
‘Moeder, - waarom die menschen allemaal doen dicht de mattà (oogen). Gaan zij slaapjes doen?’
Lida kleurde.
‘Och! U moet er U maar niet aan storen. Je krijgt in Indië zoo 'n heel anderen kijk op zulke dingen en je vindt het niet noodig aan jonge kinderen allerlei te leeren, waarvan zij toch geen begrip hebben.
Godsdienst bestaat niet in uiterlijkheden,’ kwam Adriaan hoogwijs, ‘dus moet U er je niet aan ergeren, dat wij niet vroom zijn. U heeft uw kinderen op uw manier opgevoed en wij doen het op de onze, hoe meer men elkander principes eerbiedigt, hoe beter. Indië is het land van de breede, ruime opvattingen, van de verdraagzaamheid....’
‘Of van de onverschilligheid,’ duidde Piet aan -.
Niemand scheen het te hooren.
Moeder sprak geen woord - de kinderen zagen alleen haar magere handen trillen - zij was nog iets bleeker geworden.
Over haar groote blijdschap was schaduw gevallen - haar zoetste droom zag zij sterven. Zij had haar lievelingen terug - maar alleen hun lichamen - hun zielen waren verder van haar dan toen de wreede Oceaan hen scheidde.