De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 130]
| |
twijfelachtig gebleven. Er wordt van hem geen enkele handeling beschreven, die niet vroeger in de Mythologie geboekt staat op naam van een of anderen God. Hij wordt in een hol geboren evenals Adonis en Mithra. Zijne moeder is eene maagd, bevrucht door den geest (luchtstroom), evenals de Apisstier werd geboren uit een door den geest bevruchte vaars; evenals Mithra en Bacchus, zoon van Semele, werden geboren. Zijne moeder heet Maria, bij de Egyptenaren Mâ, bij de Indiërs Maya. Hij is blond als Apollo en doet diens wonderen na. Ook Apollo heette Sotér, d.i. de Heiland. Evenals Prometheus bemint hij de menschen, en hij sterft evenals deze en Adonis dat voor het menschdom deden. Geen enkel document van tijdgenooten noemt hem. Eerst in de tweede eeuw schrijft Tacitus, dat een zekere Christus werd veroordeeld door den landvoogd Pontius Pilatus en dat zijne aanhangers zich Christenen noemen. Ernstige onderzoekers verklaren echter, dat deze mededeeling er veel later is tusschengevoegd. Philo van Alexandrië, die 40 na Chr. schreef, was een der scheppers van de Christelijke metaphysika. Geen letter zijner werken rept over de zending van Christus. Een brief van Plinius aan Trajanus spreekt er over, doch bleek later te zijn vervaardigd in het tijdperk der Renaissance. Uit 54 apocrieve evangeliën zijn door de Kerk uitgezocht die van Matheus, Markus en Lukas. Het evangelië van Johannes is van lateren tijd en van gnostischen oorsprong. Het oudste evangelie-manuscript is nog meer dan 300 jaren na den dood van Christus opgeteekend. In die eeuwen zeker voldoende tijd om sagen te verzamelen en te groepeeren. De geschiedschrijver Josephus noemt Christus geheel terloops op eene plaats, die mede wordt gerekend tot de vrome vervalschingen. Zelfs stemmen de Evangeliën niet overeen wat den datum der geboorte en zijn levensduur betreft. Volgens de legende werd hij 30 jaren oud, terwijl Irenaeus van 50 jaren spreekt, en Johannes ook zegt: ‘Gij telt nog geen 50 jaren en wilt Abraham hebben gekend?’ Dit is onzinnig, wanneer de schrijver niet aanneemt, dat Jezus ongeveer 50 jaren oud was. Misschien heeft een der zeer vele profeten, die telkens optraden, en die zich uitgaven voor den beloofden messias, in een der boeddhistische kloosters de vedische leer geleerd en deze verkondigd. Later deden de apostelen hetzelfde. Waarschijnlijk hebben zij via de zendelingen geput uit de heiligdommen van Indië, terwijl zij al het verzamelde legden in den mond van den Joodschen profeet Jezus. Zij dichtten een legende van hem, stelden hem voor als een nieuwe verpersoonlijking van Agni en maakten een levensbeschrijving naar het model van die van Boeddha, er bijvoegende den kindermoord te Bethlehem (een zonnemythe, die tot historisch feit was vervormd,) de vlucht naar Egypte (ontleend aan de geschiedenis der maagd Isis, die met het kind Horus vlucht uit Egypte,) enz. Trouwens ook in Indië leefde deze legende. In het museum Guimet kon men God Krischna zien, die in een biezen mandje drijft naar den anderen oever der Dschamna, om te ontkomen aan den door koning Kamça bevolen kindermoord. Een fresco te Pompeji toont ons Isis en Horus op een ezel, dat in geen enkele Roomsche Kerk anders dan als Marie met het kindeken zou worden opgevat. Het is zeker, dat het leven van Christus, zooals de Evangeliën dit vermelden, één doorloopende legende is. Bijna alle bestanddeelen zijn reeds vroeger te vinden in de vedische mythe: het tweevoudig zoon-zijn van Jezus, het maagdelijke van Maria, de timmerman Joseph, de heilige geest, zijne wonderbare ontvangenis, de geboorte door een ster aangekondigd, zijn geestelijk zoo vroeg-rijp zijn, zijn verheerlijking, zijn hemelvaart en vereeniging met den vader, waaruit hij ontstaan was, tot Heiland der menschheid - in 't kort, de geheele christelijke legende. De evangeliën hebben zoo duidelijk betrekking op den vuur-dienst, dat de eerste slavische vertalingen (9e eeuw) het woord resurrectio (opstanding) vertaalden als Jeskres, dat letterlijk ‘opstijgen van het vuur’ beteekent. Het zou te ver voeren om hier alle gebeurtenissen van Jezus' leven stuk voor stuk te toetsen, laten we daarom slechts zijn ontvangenis en geboorte bespreken. We hebben reeds gezien dat de holte in het Swastika, Maya genaamd, bevrucht werd door den luchtstroom en het vuur deed geboren woorden. Welnu, in de meest verschillende godsdiensten worden de godheden geboren uit een maagd, bevrucht door den luchtstroom, den geest. Alleen de namen zijn verschillend. De ontvangenis van Maria is | |
[pagina 131]
| |
letterlijk in de boeddhistische mythe te vinden, en deze gaat weer terug tot een ouderen vorm. Jupiter nam den vorm eener duif aan en maakte de maagd Phthia tot moeder, evenals Leda, Antiope, Europa en Alkmene. Bij de Atheners gold Plato als zoon eener door Apollo bezochte maagd. Bacchus en Mithra werden op dezelfde wijze verwekt. In China werd Fo-hi op wonderlijke wijze ontvangen van een jonkvrouw. Codom werd uit een maagd geboren, die bevrucht was door zonnestralen. In Korea ontstond Archer, in Mexico Haitzilipotzli op deze wijze. De Babyloniërs aanbaden een maagd, die eveneens moeder was. In Egypte bestaat dezelfde mythe van koning Amenophis III (Amenthotep). Dit is uitgebeeld op een der wanden van den tempel te Luxor, waar we zien Maria Boodschap, Ontvangenis, de Geboorte en Aanbidding, alles uitgebeiteld achttien eeuwen vóór Christus, het evangelie van Lukas in steen, zelfs de drie koningen uit het Oosten, beladen met geschenken, ontbreken niet. De evangelisten herhaalden dus een oude legende herkomstig van de vedische vuurmythe. Ze pasten deze aan de omgeving aan, en in hetgeen zij er daarvoor aan toevoegden zijn de tegenstrijdigheden gemakkelijk te ontdekken. Er bestond een joodsche legende, dat de messias moest zijn uit het huis van David, en men maakte daarom een geslachtslijst. Jezus moest daarom ook geboren worden in Bethlehem, de geboorteplaats van David. Daarom werd de volkstelling uitgevonden, die Maria daarheen voerde vóór de bevalling. De historie echter weet niets van deze volkstelling, terwijl de indische legende Krischna onder gelijke omstandigheden laat geboren worden. De stamboomen bij Matheus en Lukas lijken niet op elkaar, terwijl Marcus en Johannes dit voorname punt niet eens aanroeren. Volgens Lukas stamt Jezus af van Nathan [een anderen zoon van David] en heet Josephs vader Eli. Mattheus wil Joseph doen aansluiten aan de Koningen, doch vergeet dat de Koningsgenealogie namen bevat, die heel slechte voorbeelden waren. De overspelige verbinding van David met Bathseba, moeder van Salomo, zou dus ook een schakel zijn in de reeks, die het heil der wereld bracht. Lukas voelde dit, en maakte een andere genealogie. Beiden vergeten dat Jezus ‘naar den vleeze’ niet van David kàn afstammen, daar dat niet in overeenstemming is met de onbevlekte ontvangenis door den heiligen geest. Zij hadden dus eigenlijk Maria ‘naar den vleeze’ moeten verbinden met David. Toch zwijgen alle evangelisten over haar voorouders. Zij konden niet anders. Haar geschiedenis was van geenerlei belang zoolang het mannelijke geslacht alleen maatgevend was. Volgens de opvattingen van zijn tijd was Jezus dus de zoon van zijn vader en niet van zijne moeder. ‘Vrouw, wat heb ik met U te maken?’ zeide hij tot haar. Als zoon van den vader erfde men in Israël. Om iets goed te maken besloot men in de zesde eeuw om Maria's moeder Anna, haar vader Joachim te noemen. Dezelfde overwegingen, die den stamboom van Jezus deden uitvinden, waren aanleiding dat men hem met twee namen ging noemen. Jezus, d.i. Heiland, was de naam van alle joodsche profeten, die als messias optraden. Daardoor kon men aan alle oud-hebreeuwsche tradities aanknoopen. Door den naam Christus, d.i. gezalfde, bewaarde men den waren aard der vedische mythe, want Christus is de oude naam van Agni, den Heiland der wereld, wiens nieuwe belichaming Jezus was. Terwijl men eindelijk de voornaamste tijdvakken in het leven van Jezus in overeenstemming bracht met den loop van zon en maan, erkende men, dat zij een astronomischen uitleg toelieten. Alle feesten der oudheid, vervangen door christelijke feesten, waren verbonden aan de hoofdfeiten van den zonneloop, de beide solstitiën en de dag-en nachteveningpunten. Men zag oudtijds minder verdienste in het offeren van eigen leven, dan in dat van een geliefd iets, bijv. van een kind, een zoon. De dood van Iphigenia is er een voorbeeld van. Bij de Phoeniciërs offerden tijdens misgewas of rampen de koningen hun meest geliefde kinderen. In Karthago liet de verwekker van een opstand zijn zoon ophangen, om de goden voor zijn plan te winnen. Genesis verhaalt, dat God aan Abraham beval om zijn zoon Izaak te offeren. De gedachte, dat een middelaar door zelfverminking of dood de godheid kon winnen en het heil van anderen bewerken, was bij de heidenen algemeen. Prometheus had zijn leven geofferd tot heil der menschen ‘Wie weet het niet’, zegt Lucianus, ‘dat Prometheus, omdat hij te veel liefde voor de menschen koesterde, op den Kaukasus werd gekruisigd’. Ook Bacchus was verlosser-god geweest. Orpheus sprak tot hem: ‘Gij zult | |
[pagina 132]
| |
de menschen bevrijden van harden arbeid en ellende’. Hamilkar stortte zich gedurende den slag in de vlammen van een brandstapel om de zege te erlangen. De beide broeders der Philaeni lieten zich levend begraven tot heil van Karthago. In een Elegie van Tibullus hakt de priesteres der aziatische Bellona zich een arm af om het beeld der godin te besprenkelen met haar eigen bloed. Apulejus verhaalt, dat de priesters der godenmoeder hun bloed sprenkelen op de vergaderde geloovigen. Juvenalus toont ons een matrone, die zich op bevel eener priesteres tijdens een boetetocht de knieën bloedend slaat. De geheele oudheid toont ons vromen, die zich verminken om den goden te behagen. De vereerders van Cybele sloegen zich wonden om den hemel te verdienen. De Baalspriesters kerfden zich met messen voor het altaar van hun god zoodat het bloed vloot bij stroomen. Deze boetedoeningen, waarbij de betrokken persoon of een priester als plaatsvervanger optrad, waren in den Romeinschen tijd algemeen gebruikelijk. Niemand twijfelde er aan, dat de gunst der godheid was te winnen, wanneer een heldhaftig mensch zijn leven gaf als zoenoffer voor de zonden zijner naasten. De evangelisten volgden dus het voorbeeld van Prometheus en gaven ons een dramatische voorstelling in de Passie, die geheel overeenstemde met de begrippen van dien tijd. Het geloof, dat menschelijk bloed de kracht had om zonden uit te wisschen, schijnt de eerste Christenen gebracht te hebben tot offerwaanzin. Volgens Origenes is de dood van een martelaar, evenals Christus'dood, in staat om het heil der menschheid te bewerken. Vele Christenen der eerste eeuwen zochten naar een gelegenheid om te sterven, opdat zij hun eigen offer konden vereenigen met dat van den zoon Gods.
De Moraal. De moraal, dat zijn de gezamenlijke voorschriften voor onze levenswijze, komt overeen met een zekeren trap van ontwikkeling der religies. Oorspronkelijk waren zij slechts van sanitairen aard. Toch waren zij toen van groote beteekenis, want zij droegen er toe bij, dat het volk de hygiënische voorschriften, ontstaan door ervaring en waarneming, ook volgde. Men moet zich den oorspronkelijk wilden toestand der menschen voorstellen, evenals hun ingeboren neiging om alles wat moeite of inspanning eischt, na te laten. Eerst dan zal men de waarde der religies van vroeger juist kunnen schatten. Oorspronkelijk waren moraal en eeredienst nauw verbonden. Hun voorschriften bestonden uit hygiënische levensregels, door ritus en ceremonie vastgelegd. Zij begeleidden den mensch van de wieg tot het graf, en betroffen zijn persoon, zijn huis, zijn voedsel en zelfs zijn vee. Zoo werd bijv. in het Mazdeïsme voorgeschreven, dat het kind terstond na de geboorte moest worden gewasschen, en den derden dag dompelt de priester het in welriekend water. De grondgedachte van het Mazdeïsme is reinheid, zindelijkheid. Zijn heilige schriften zijn vol van voorschriften hieromtrent. Onrein zijn zij, die gegeten hebben van het lijk van een hond of een mensch; onrein zij, die water of vuur hebben bezoedeld met eenig lijk; die een lijk tot ontbinding laten overgaan op de aarde of in de lucht. Het bevat voorschriften omtrent reiniging der kleederen, stoffen, gereedschappen, die in aanraking kwamen met het lijk. Bij het kammen of knippen van het haar en het knippen der nagels mag niets op den grond blijven liggen, doch moet het begraven worden en de vloer met water gereinigd. Bewonderenswaardig zijn de voorschriften der Aresta, die handelen over de huisdieren, vooral over den hond. ‘De hond’, zegt Ormuzd, bezit acht karakters: dat van een priester, een krijgsman, een landbouwer, een bediende, een dief, een roofdier, een veile deern, een kind. Hij heeft behoefte aan weinig voedsel, evenals de priester, verdedigt het huis als een krijgsman, is waaksch als een landbouwer, in het donker is hij een dief en roofdier, enz. ‘O Zarathustra, ik Ahure Mazda, heb den hond geschapen, die voorzien is van eigen kleeding en schoeisel, die waakzaam is en een scherp gehoor heeft, die zijn voedsel krijgt van den mensch om de kudden te hoeden. Wanneer hij wil waken, kan geen wolf of dief daaraan schade toebrengen. Daarom wee dengene, die een hond doodt, slaat of slecht voedt. De ziel van hem, die een waakhond doodt, gaat van deze naar de andere wereld vol angst en vrees.’ Er staat straf op elke beschadiging van den hond. Te harde botten, te warme spijs voor hem wordt veroordeeld. Een drachtige teef slaan, wegjagen of doen schrikken, wordt groote zonde genoemd. | |
[pagina 133]
| |
Strenge voorschriften zijn bekend betreffende de keus van vleesch als voedsel, den toestand der privaten, waarvan de inrichting tot in de kleinste bijzonderheden is voorgeschreven. Op een meer gevorderd standpunt der moraal neemt deze ook sociale plichten in zich op, plichten van den mensch tegenover zijn gelijken, zijn familie, zijn stam, de samenleving. Men weet op hoe hoog standpunt in Rome en Griekenland het wijsgeerig onderwijs stond van een Cicero, Epictetus, Socrates, Apollenius van Tyana, Plotinus en van de Stoïci. Deze laatsten waren zelfs gewetens-onderzoekers, werkelijke kapelaans, die door deze school werden geleverd aan rijke families, en die de kinderen daarvan moesten opvoeden in beoefening der wijsgeerige deugden. Zij zelf gaven tegenover onrechtvaardigheid en dood het voorbeeld van een opofferend heroïsme. De moraal der Egyptenaren was niet minder rein. In het 125e hoofdstuk van het beroemde ‘Doodenboek’ las men: ‘Ik heb niemand achter zijn rug eenig leed toegevoegd. - Ik heb mijn naaste niet ongelukkig gemaakt. - Ik heb geen kwaad gedaan. - Als werkgever heb ik nooit laten arbeiden boven de noodzakelijke grenzen van duur. - Ik heb niemand vreesachtig, arm, lijdend of ongelukkig gemaakt. - Ik heb nooit toegelaten, dat een meester zijn slaaf mishandelde. - Ik heb niemand laten honger lijden. - Ik heb niemand doen weenen. - Ik heb niemand gedood, noch verraderlijk laten dooden. - Ik heb nooit gelogen. - Ik heb geen valsch gewicht gebruikt. Ik heb niet de melk genomen uit den mond van den zuigeling. - Ik stal geen vee, en damde het water niet af tijdens de overvloeiïng [van den Nijl]. - Ik ben rein....’ Als dit alles kon worden bevestigd van den doode, mocht hij een eerlijke begrafenis hebben. Namens Osiris werd dan gezegd: ‘Wat hij gedaan heeft, wordt door de menschen verkondigd, en de goden verheugen zich daarin. Hij heeft God gunstig weten te stemmen door zijn liefde. Hij heeft de hongerigen gespijsd, de dorstigen gelaafd, de naakten gekleed. Hij heeft hem, die geen bootje had, er een gegeven.’ Kan men zich een hooger moraal denken dan die welke blijkt uit een brief van den schrijver Ani aan zijn zoon Knons-Hoptu: Vergeet nooit de smarten, die uwe moeder om uwentwille heeft gedragen bij de geboorte, en de vele moeiten, die zij zich voor U heeft getroost. Zorg er voor, dat zij er nooit spijt van heeft, dat zij nooit de handen moet opheffen tot de godheid om over U te klagen.... ‘Eet niet in tegenwoordigheid van iemand die staan blijft, zonder hem brood aan te bieden. Spreek zacht tot hem die grof tegen U is, dat is een middel om hem te doen bedaren. ‘Houd uwe gedachten geheim tegenover iemand, die een kwade tong heeft, opdat hij geen gelegenheid krijge ze te misbruiken. Een woord den mond ontglipt, wordt snel door de tong verder gedragen. Herhaalt gij het, dan zult gij vijanden krijgen. De val des menschen hangt af van zijn tong, wacht u voor den val....’ Een Egyptische papyrus uit den tijd der Ptolemeërs [300 v. Chr], berustend in de Bibl. Nat. te Parijs, bevat de volgende geboden: Neem geen booswicht tot makker. Handel niet volgens raad van dwazen. Mishandel geen ondergeschikten. Acht de eerwaardigen. Bespot geen lager-staanden. Bederf het reine hart van uw vriend niet. Red uw leven niet ten koste van een ander. Maak dat nooit bitterheid kome in het hart eener moeder. Mishandel uwe vrouw niet, die zwakker is dan gij. Laat haar een beschermer in u vinden. Laat uw kind niet lijden als het zwak is, steun het. Duld niet den omgang van uw zoon met een gehuwde vrouw. - Op een graf uit de zesde dynastie, onlangs door Schiaparelli te Assoean ontdekt, leest men als volgt: ‘Ik heb mijn vader een woning gebouwd .... ik heb hem gehoorzaamd, ik heb gedaan wat aan mijn moeder aangenaam was, ik was tegenover al mijn broeders goedig, ik gaf brood aan de hongerigen, kleedde de naakten, gaf schalen vol bier aan de dorstigen.’ Deze lessen zijn meerdere duizendtallen jaren ouder dan het Christendom. In China was de moraal der wijsgeeren evenzoo rein. Mencius (ruim 300 v. Chr.) zeide tot zijn jongeren: ‘De mensch is van nature goed, evenals van nature het water vloeit van hoog naar laag.... Wat de natuur van den hoogeren mensch uitmaakt: menschenliefde, billijkheid, beleefdheid, verstand, dat alles wortelt in het hart.... De natuur van den mensch | |
[pagina 134]
| |
gelijkt op den buigzamen wilgentak, terwijl dan de billijkheid en rechtvaardigheid een mond gelijken; immers uit de natuur van den mensch ontstaat menschenliefde en rechtvaardigheid, evenals de korf zijn ontstaan dankt aan de wilgenroeden... Wanneer men al zijn krachten inspant om anderen te behandelen zooals men zelf wil behandeld worden, zal men het naaste zijn tot de menschenliefde’. Confucius (500 v. Chr.) herinnert aan dit gebod van een zijner voorgangers: ‘Wie oprecht is van harte en voor anderen niet minder voelt dan voor zichzelf, die zal niet afwijken van de plichten ons door het verstand voorgeschreven. Hij zal geen ander toevoegen, wat hij voor zichzelf niet zou wenschen te ondergaan’. Het Boeddhisme bracht de wereld de roerende legende van Boeddha, zijne eenvoudige pakkende vertellingen, zijne leeringen van een alles-omvattende barmhartigheid. Een groot aantal spreuken schrijft voor: mildheid, welwillendheid, duldzaamheid. Boeddha, en vóór hem Brahma, zeiden: ‘Doe uwen naasten niet wat uzelf zou mishagen. Dit is in 't kort de Wet. Al het andere is uitvloeisel der lusten’. Boeddha schrijft de barmhartigheid voor, zelfs tegen vijanden; ziekenbezoek, loskoopen van gevangenen, streven naar waarheid, reinheid in gedachten, woorden en daden, vergeven van krenkingen, bescherming van alle niet-schadelijke dieren, gelijkheid van armen en rijken. De christelijke zedelessen, die in den vorm van vertellingen en gelijkenissen het hoofddeel der drie eerste evangeliën vormen, kunnen in twee soorten gesplitst worden, van welke de eene heilzaam en vruchtdragend, de andere vernielend werkt. De eerste soort is de neerslag der leeringen van de Grieksche wijsbegeerte, der Egyptenaren en van het Boeddhisme. Meerdere gelijkenissen zijn aan dit laatste ontleend, bijv. die van den zaaier en van het mosterdzaad (te vinden in de Lalita Vistora). De christelijke zedeleer staat niet zoo hoog als de boeddhistische in zooverre, dat zij slechts barmhartigheid eischt tegenover geloofsgenooten, doch ze steeds weigerde tegenover niet-geloovigen en ketters. Voor hen niets dan haat. De geheele kerkgeschiedenis levert hiervoor het bewijs. Het aanschouwen van de folteringen der verdoemden is zelfs een der genietingen voor de uitverkorenen (Spreuken 1-26). Het evangelie eischt gebed en godsvertrouwen. Boeddha daarentegen eischt persoonlijk handelen. Het christelijk ideaal van het ‘Rijk Gods’ noemt Boeddha het ‘Nirwana’, d.w.z. dien toestand van gelukzaligheid die door den mensch bereikt wordt, wanneer hij de hartstochten en slechte gedachten geheel uit zijn binnenste heeft verdreven. Het geloof aan een komend einde dezer wereld is als specifiek christelijk beschouwd geworden. Toch is dit onjuist, daar dit geloof zijn oorsprong vindt in de oude wereldbeschouwingen, en gemeen was aan alle volkeren van Klein-Azië, Syrië en Egypte. Hesiodus kondigt den ondergang der wereld door vuur aan. De keltische priesters leerden, dat dit door vuur en water zou geschieden. Volgens de Avesta moet de wereld vergaan om plaats te maken voor een andere. De boeken Daniël, Henoch en andere sibyllijnsche boeken vormen de joodsche uitdrukking dezer opvatting. De Stoïci geloofden, evenals de Iraniërs en Skandinaviërs aan een algemeenen wereldbrand. Cicero, Lucretius en Virgilius hadden dit geloof omhelsd. Seneca nam een komenden algemeenen zondvloed aan en heeft er een verschrikkelijk beeld van geschilderd: ‘Quum fatalis dies venerit....’ (Quest. natur. III 27). De Apostelen ontwikkelden deze algemeen verbreide leer en zij trokken daaruit de uiterste consequenties, door het aan de religie der Parsen ontleende jongste gericht er aan toe te voegen. Het einde der wereld is nabij, het thans levende geslacht zal het nog zien. ‘Waarlijk, waarlijk, ik zeg U, dit geslacht zal niet ondergaan, alvorens dit alles vervuld zal zijn’.Ga naar voetnoot1) Jezus zelf zal terugkomen, zittend op zijn troon, omgeven door de twaalf hoofden der stammen van Israël, om de wereld te richten. Alle deugden zijn dus in twee samen te vatten: afstand doen van alles en versterving of zelfkastijding. Om een grooteren indruk te maken, hadden de apostelen, erg onvoorzichtig, het tijdstip van den ondergang bepaald. Toen dit niet uitkwam, verschoof men het tot het jaar 1000. Men vervaardigde daartoe een valschen brief van Petrus uit Babylon, waarin de woorden ‘dit geslacht’ werden uitgelegd als ‘dit 1000-tal jaren’. Toen het jaar 1000 naderde, gebruikten de priesters de algemeene vrees om alle goederen aan de Kerk te doen overdragen. Wat de | |
[pagina 135]
| |
Kerk er na een algemeenen ondergang aan zou hebben, is niet duidelijk, maar.... de Kerk kreeg aldus een derde van geheel Frankrijk in bezit. Sedert het einde der 7e eeuw leest men in schenkingsoorkonden de formule ‘mundi termino appropinquante’ (daar het einde der wereld nadert) en zelfs nog na het jaar 1000 komt dit voor. In plaats van, zooals de Stoïci deden, de deugd geheel onbaatzuchtig te beoefenen, wekt het Christendom het egoïsme op door eene hoop op belooning en eene vrees voor straf. Op deze opvatting der deugd is het monnikenwezen gegrondvest; een leven van kuischheid en gebed, waarbij arbeid, hygiëne, liefde, persoonlijk initiatief en de rede geheel op den achtergrond geraken. Alles is samen te vatten in een Anathema tegen het menschelijk leven, als tegen een vanitas vanitatum. Het lijf is onrein. Boetedoening, vasten, geeseling en kastijding doen bloedledige hersenen en hallucinaties ontstaan. Vandaar de algemeene geestelijke verwarring, waanzin en hysterie, waaronder de middeleeuwen zoozeer leden, het celibaat der priesters, dat door het omkeeren van de leer der teeltkeus de verjonging der toenmalige intellectuals onmogelijk maakte, en eindelijk de vervolgingswaanzin, die door den arm der Inquisitie de barbaarsche zoenoffers in vele menschen-hekatomben deed herleven. Hierbij komt nog de metaphysica, die in het evangelie van Johannes optreedt en in de Apokalypse den hoogsten graad van duisternis bereikt.Ga naar voetnoot1) Uit dien bron schepten zij de grondstoffen voor haar eindelooze twisten over erfzonde, genade, verlossing, voorbeschikking, drieëenheid, transsubstantiatie, vereering en aanbidding, hypostasen en andere transcendentale droomerijen. ‘Wanneer twee menschen twist hebben zonder het eens te kunnen worden, gaat het zeker over een metaphysische kwestie’, zei Voltaire. Deze nuttelooze denkarbeid in de leegte van het onbegrijpelijke, onkenbare, van het mysterie en van de abstractie [die herinnert aan de schim van den bediende van Scarron, die de schim van een rijtuig poetste met de schim van een borstel] hield honderden jaren den gehypnotiseerden menschengeest bezig met het zoeken naar de oplossing der raadsels, door de eerste kerkleeraars opgegeven. Om uit deze ziekelijke verdooving te geraken, had men den krachtigen stoot der Renaissance en der Reformatie noodig, die nieuw leven gaven, doordat zij het vrije onderzoek brachten aan de rede, en de methode der waarneming aan de wetenschap. Toen zij machteloos bleek in haar strijd tegen dit geestelijk ontwaken, heeft de Kerk, onder handige leiding der Jezuïten, de oude metaphysica gelijdelijk vervangen door de gemakkelijke probabiliteitsleer, door de theorie van de werkzaamheden der goede werken, door uiterlijke oefeningen, wonderen en alle praktijken van een modern Fetischisme. TACIUS. |
|