polen, zijn zij voor het meerendeel der menschen onbewoonbaar.
Slechts bij uitzondering zullen er karakters zijn, die leven kunnen, hetzij uitsluitend in zelfzucht, hetzij in godvruchtigheid en ascese (onthouding). Het meerendeel der menschheid voelt zich meer op zijn plaats in de meer gematigde streken der zedeleer!
Het streven naar geluk is ons echter allen ingeschapen, en al wat leeft, heeft behoefte om gelukkig te zijn.
Doch hoevelen, velen onder ons zoeken het geluk op de verkeerde plaats! Hoevelen wenden zich blindelings van het geluk af, dat soms zoo nabij ligt, en zoeken, zoeken altijd door, zonder ooit iets van het ware geluk te beseffen. Evenals 's zomersavonds talrijke insecten om de lamp fladderen, en het zonlicht zoeken, waar het niet te vinden is, evenzoo fladderen zoo velen onzer doelloos door het leven, zich verstrooiend van het ééne genot in het andere - en och, - het diepe, inwendige geluk vinden zij nooit.
O! hoe zou ik hen allen willen toeroepen: ‘Genot is nooit geluk. Het geluk ligt diep begraven in uw eigen ziel. Het geluk is iets veel mooiers, veel verheveners, veel zaligers dan uwe tijdelijke genietingen!’
Het genot is een dauwdruppel, schitterend in den zonneschijn, maar weldra verdroogd. Het genot is een bontgekleurde kapel, die ons vroolijk omfladdert, maar ons weldra verlaat, een golfje dat ons even overstroomt, een windvlaagje, dat ons afkoelt!
Het genot komt - en gaat. Hoeveel moeite wij ook doen om het vast te houden, het verlaat ons zonder medelijden; zonder zich om onze tranen te bekommeren, vliegt het weg, ontsnapt het ons, en slechts blijft ons een vage droom, van wat ons zoo verheugd had.
Hoe oneindig, verhevener, schooner en zaliger is het Geluk, steeds wonende in ons eigen ziel, onafhankelijk van uiterlijke genietingen. Gelukkig, de eenvoudigen van harte, want zij weten het geluk te vinden!
En ieder, ieder mensch heeft het ware geluk in zich, indien hij slechts luisterde naar de inwendige stem zijns harten, indien hij slechts gehoor gaf aan den Goddelijken drang in zich. De meesten verstikken dezen drang, richten hunne gedachten op uiterlijke genoegens, tot zij eensklaps - getroffen door smart en leed - tot bezinning komen. Dan gevoelen zij de nutteloosheid van hun doelloos leven, hun leven van ijdelheid der ijdelheden, hun leven van aaneengeschakelde genietingen, hun leven van zelfzucht!
En velen, gelouterd door het leed, dat hen de oogen opende, veranderen zich ten goede, en danken God, die hen den weg wees tot het Geluk - doch anderen, zij luisteren wel even naar de inwendige stem huns harten, doch na de geleden smart, vervallen zij weer in hun oude levenswijze, zonder bevrediging, zonder geluk, zonder te hebben gekend de vrede des harten.
Behoef ik U nog te zeggen, dat zij die de ‘eerste leer’ volgen, nooit een greintje begrip zullen hebben van het ware geluk?
Want het ware geluk van den mensch bestaat in liefde geven en zelfverloochening.
Het ware geluk bestaat in werken.
Het ware geluk bestaat in te leven voor zijne naasten met alle kracht die in ons is.
Gelukkig is men, als men elkander gelukkig maakt.
Gelukkig zijn zij, die zich zelf vergeten, om voor anderen te leven.
Gelukkig zijn zij die door liefde- of vriendschapsdaden anderen het leven veraangenamen.
Gelukkig zijn zij, die arbeiden.
Prof. Hilty zegt in zijn bekend werk ‘Glück’ ongeveer het volgende:
‘De gansche natuur van den mensch wijst op arbeid, en hij wreekt zich ernstig, zoo hij hierin willekeurige verandering wil brengen.
Iedere werkelijke arbeid, die niet enkel een spelletje is, dus iedere vruchtdragende arbeid bezit de eigenschap van belangwekkend te worden, zoodra de mensch er zich ernstig in verdiept.
Het is niet de aard van het werk, die geluk en bevrediging geeft, maar wel de vreugde van het scheppen en slagen.
De werkeloozen zijn inderdaad de werkelijk ongelukkigen in het leven, en daarom moest er bestaan een “Recht op Arbeid”, het is zelfs het meest oorspronkelijke van alle menschenrechten.
Zij allen zijn het gelukkigst, die zich geheel en al aan hun werk geven, hetzij zij kunstenaars, geleerden of arbeiders zijn.
De landbouwer en de handwerksman zijn veel tevredener dan de fabrieksarbeider, doordat zij zelf de vruchten van hun arbeid aanschouwen. De reden waarom het werk aan machines, in het algemeen de werktuigelijke arbeid, het vervaardigen van slechts gedeelten van een te leveren voorwerp, zoo