denkbaar dat alle handelingen van dieren, evenals trouwens die van de menschen, tenslotte aldus zullen kunnen worden verklaard, dus zonder gebruik, te maken van eenig daarbij wellicht opgetreden bewustzijnsverschijnsel. Alle bewustzijn wordt daarbij als bijzaak beschouwd. Een paar voorbeelden van het overwicht der physiologie, van de somtijds bestaande onmogelijkheid om bewustzijnsverschijnselen - voorstelling of wil - als oorzaak van bepaalde handelingen aan te nemen:
1o. Een bepaalden tijd nadat genoemde fox - het is een zij - en chaleur geweest is en daarbij huisarrest heeft gehad, komt er een geringe zwelling der melkklieren. Dan gaat fox lange mijngangen graven in den tuin en ook de mand wordt dan voor het beest een voorwerp van voortdurende zorg en niemand mag die mand aanraken. Die handelingen kunnen niet veroorzaakt zijn door een voorstelling. Men kan alleen aannemen dat produkten van klieren, periodiek inwendig afgescheiden, in het bloed uitgestort en door de bloedcirculatie verspreid worden. Dan zouden deze produkten op bepaalde hersengedeelten prikkelend gaan werken en zoo het dier, dat nog nooit gejongd heeft, doen handelen alsof het jongen had. Misschien gaat dat wel gepaard met een eigenaardigen drang of gevoel, maar dat is bijzaak omdat we daarvan niets weten. Bij andere soortgelijke verschijnselen is het bestaan van dergelijke afscheidingsprodukten en hunne werking in dergelijken zin reeds aangetoond.
2o. Onlangs is het voorgekomen dat iemand zich, door een schot, de groote hersenen, zooals ook later bij de sectie bleek, in die mate vernield had, dat het zeker was dat alle gevoel en alle andere bewustzijnsverschijnselen totaal waren verdwenen. Toch leefde hij nog eenige dagen en kon slikken. Toen bij de voeding een druppel melk de lippen bevochtigde, veegde hij dien af en draaide daarna schijnbaar zorgvuldig zijn knevel op zooals hij dat vroeger gewoon geweest was. Hier kon men niet zeggen dat de man den druppel voelde - hij was immers totaal bewusteloos -, hier moet men zeggen dat de zintuigelijke indruk (de op de lippen vallende druppel), door werking in de nog behouden gebleven zenuwsubstantie, de handelingen ten gevolge had.
De uitwerking van de zintuigelijke indrukken van nu (die we bij den mensch waar we bewustzijn aannemen: zien, hooren, voelen, enz. noemen) en van vroeger (bij den mensch geheugen genoemd), en de uitwerking van in het bloed overgaande afscheidingen van allerlei soorten kliercellen zouden voldoende verklaring kunnen geven voor het handelen van de dieren, en volgens de meeste onderzoekers ook voor dat van den mensch.
Geen wonder dus dat, bij het ontbreken van een dieren-psychologie, de het bewustzijn op den achtergrond dringende physiologie heer en meester is in de dierkunde, en dat daardoor de wetenschappelijk denkende mensch er afkeerig van is bij dieren een met het onze overeenkomend bewustzijn te veronderstellen.
Dat ik bewustzijn heb staat vast. Door het waarnemen van de geheel met de mijne overeenkomstige uitingen van andere menschen, door hunne mededeelingen, kan ik bovendien aannemen dat ook die andere menschen een aan het mijne soortgelijk bewustzijn hebben. Maar dat de mededeelingen die de dieren ons omtrent zich zelven hebben gegeven voldoende zijn om bij hen het bestaan van een met het onze overeenkomstig bewustzijn te kunnen veronderstellen, dat wordt nog algemeen ontkend.
En nu kom ik tot de aanleiding van mijn schrijven en daarmee tot de hoofdzaak. Het kan zijn dat het boek van Karl Krall: Denkende Tiere (F. Engelmann, Leipzig) u nog niet bekend is. Misschien weinig verrassend voor de in hoofdzaak intuïtief denkenden, is het boek voor de anderen een openbaring. Wat er in staat is voor wetenschappelijk gevormden zoo ongehoord, dat zij in zich zelf heel wat weerstanden hebben te overwinnen: 1o. om na het eerste inzien kennis te nemen van den inhoud, 2o. om na de lezing te bekennen dat er niets van belang tegen de vermelde feiten kan worden aangevoerd, en 3o. om anderen in vollen ernst op dat boek te wijzen als op een der grootste openbaringen die geduldig en nauwgezet wetenschappelijk onderzoek ons heeft geschonken. En toch zal, als ik mij niet ten zeerste bedrieg, de wetenschappelijke wereld daartoe moeten overgaan.
Het gaat over drie paarden die door onderwijs geleerd hebben: te lezen, het eenvoudig menschelijk gesprek te verstaan, die door kloppen met de voorpooten en andere overeengekomen bewegingen hebben geleerd in woorden zich verstaanbaar te maken, die op die wijze in staat zijn verstandige antwoorden te geven op geschreven of gesproken vragen en ook uit zich zelf van verstand getuigende vragen en mededeelingen doen in de menschelijke taal en verder bewijzen een rekenkundige en mathematische begaafdheid te bezitten zoo groot als die bij natuurvolken in den regel niet is aangetroffen.
Wanneer u, geachte Redactrice, voortaan schrijft over het zieleleven van uwe honden en opkomt voor het recht der dieren, dan hebt u nu in dat boek een wetenschappelijken grond onder de voeten. Het kan zijn dat u, met een groot deel uwer lezers, daaraan weinig behoefte gevoelt, maar in elk geval zullen de wetenschappelijk denkende lezers - voorzoover ze op de hoogte zijn - uwe manier van schrijven over uwe honden, over het jachtvermaak en verdere dierenmishandelingen met andere oogen aanzien. Wellicht zullen zij in 't vervolg wat meer dan tot dusverre respect hebben voor het intuïtief denken dat, à la barbe van geloof en wetenschap, in dezen de waarheid heeft gekend.
Met dank voor de opneming uw dw. dn.
Dr. R.A. REDDINGIUS.
(Den Haag.)