Het was in een gezin van vijf kinderen; de oudste, een flinke knaap van acht jaar, het jongste, pas geboren, terwijl de Vader reeds voor goed was heengegaan!
De moeder was ziek, héél ziek! Een droeve, dreigende schaduw - nog onzichtbaar voor de kinderoogen - hing reeds boven het huis!
De jongen hield er duiven op na, en op zekeren morgen trad hij zacht de ziekekamer binnen. ‘Ma, het voer voor de duiven is op: mag ik zelf even nieuw halen?’ - Met een dubbeltje in de hand ging hij heen, om zaad: een grooten zak vol voor negen centen! - Toen kwam hij langs een kleinen winkel, waar allerlei lekkernijen uitgestald lagen, ook van die heerlijke, groote zuurballen: hij had er zoo'n vreeselijke trek in! De overgebleven cent brandde hem in de vingers! Hij liep voorbij - keerde nog eens terug. - ‘Ik wil het niet doen,’ zei hij tot zich zelf, doch het was telkens, of hij met onweerstaanbare kracht naar den winkel getrokken werd. Tenslotte bezweek hij voor de verleiding.
Thuisgekomen zeide hij met afgewend gelaat: ‘het zaad was een cent opgeslagen!
In den loop van den dag verergerde de toestand der zieke zoodanig, dat de dokter het noodig oordeelde, de kinderen uit huis te verwijderen. Ze gingen naar familie in de stad, en 's avonds kwamen ze nog even binnen, om goedendag te zeggen.
Onbewust van den leugen van haar altijd zoo eerlijken jongen, legde de Moeder haar uitgeteerde hand op zijn hoofd: ‘Bedenk, vent, dat je bij alles, wat je doet, steeds wáár moet zijn, en bij elke daad, aan Moeder moet denken! Die enkele woorden ontwapenden hem geheel en snikkend verborg hij het hoofd in de dekens, en bekende zijn misdrijf.
Den volgenden dag waren de kinderen weezen.
Doch die woorden, haar liefdevol denken aan hem, zelfs in de ure van haar naderend sterven, zijn hem eeuwig bijgebleven, en waren hem, als man, een wapenschild tegen leugen en veinzerij!
Een der kleintjes was dol op dadels: toen zij ze weer eens kreeg, bewaarde zij een pit, en plantte die in haar tuintje.
‘Mama’, vroeg ze met blijde hoop, ‘ik heb een pit geplant: zou er nu morgen al een boompje van gegroeid zijn?’
‘Misschien wel,’ glimlachte Moeder.
Vol verwachting legde de kleine zich ter ruste.
's Morgens, heel vroeg, stond Moeder op, nam een stok, en wond hier met garen, dadels omheen: toen plantte ze hem in den grond.
- Juichend kwam de kleine meid later binnen ‘hij is al uitgekomen, Maatje, een heele boom vol! komt U eens gauw mee kijken!’
Zou deze moeder, jong gestorven, doch die in de harten harer kinderen als eene heilige herdacht wordt, evenzoo voor de haren geweest kunnen zijn, steeds vol aandacht voor hun kleine verlangens en verdrietelijkheden - wanneer zij haar levensdoel buitenshuis had gezocht, en gehuurde hulp voor de opvoeding harer kleinen voldoende had geacht? Ik betwijfel het! -
Ja, maar hoe moeten wij, ongehuwden, dan doen! zal misschien uitgeroepen worden. Wij hebben geen gezin, dat ons noodig heeft, geen echtgenoot, die vermoeid van bureau of arbeid thuiskomt, en voor wien wij het tehuis in een veilige, lichtende haven kunnen herscheppen! Moeten wij dan de handen in den schoot laten rusten en zeggen: wij zijn tot niets nut, men heeft ons niet noodig?
Zij weten wel beter!
Voor haar, die krachtig genoeg zijn, staat de maatschappij open; de maatschappij, met al haar instellingen en haar groote, dringende vraag naar arbeidskrachten, vrouwen zoowel als mannen, op allerlei gebied! Maar hierin wordt juist maar al te vaak overdreven! Dochters, die thuis moeilijk gemist konden worden, werpen zich in den maalstroom van vergaderingen, vrouwenkiesrecht, enz. en denken haar persoontje daarin onmisbaar, terwijl zij feitelijk voor de groote, algeheele gemeenschap niet meer beteekenen dan een droppel in den oceaan.
En thuis, zitten dan soms een paar bejaarde ouders, en staren naar een plaats aan tafel, die onbezet blijft; naar een stoel, die, terwijl hun kind gezond is en flink, en hen even dierbaar als immer, toch een ledige stoel voor hen is!
En anderen, die in zich de lust, (wat zij ten onrechte vaak voor roeping aanzien), gevoelen, ontvlieden een veilig tehuis, om zich in het volle leven te storten! Dikwijls zien zij zich dan teleurgesteld, omdat zij in zich de kracht misten, het hoofd te bieden aan de teleurstellingen, die zich op haar pad voordeden, of omdat zij den moed en de kracht misten, om vol te houden, waar eigenbelang en egoïsme haar tegenwerkten, en honend