| |
| |
Hoofdartikel
Spiritualisme.
Er zijn in onze taal, en zeker in alle talen, verschillende woorden, waaraan geen twee menschen geheel dezelfde beteekenis hechten. Zoo gaat het o.a. met Spiritisme en Spiritualisme. Velen, waaronder de Redactie van het ‘Toekomstig Leven,’ en o.m. ook Felix Ortt, hebben, om verwarring te voorkomen, er de voorkeur aan gegeven, altijd en overal slechts te spreken van Spiritisme.
Voor mijzelve heb ik hier geen vrede mee. Ik ben huiverig voor banden en bonden, voor sectegeest en sectarisme, omdat ze op den duur altijd liefdeloosheid kweeken. Het Spiritualisme mag geen secte zijn, is geen kunstig in elkaar gezet systeem. Het Spiritisme, de leer van Allan Kardec, waaronder dus ook de Reïncarnatie-leer, is wel een stelsel, dat zich altijd min of meer in bepaalde dogma's vastlegt.
Het Spiritualisme, zooals ik het opvat, is het zuurdeeg, dat den godsdienst, alle godsdienstvormen, - onverschillig hoe ze heeten, - elke gestalte, waaronder hij, de godsdienst, optreedt onder de menschen, moet en kan en eenmaal zal doortrekken. Het Spiritualisme is niets nieuws, maar iets heel ouds, dat eindelijk eenigszins wordt gevoeld, erkend en begrepen; het is de hoogste openbaring van den Christus-geest, van den universeelen godsdienst der liefde.
| |
| |
De hoofdgedachte, de kern van het Spiritualisme is, dat we geestelijke wezens zijn, dus onsterfelijk; dat het wáre leven niet is, ons kortstondig bestaan hier op aarde, maar dat deze wereld is, een schakel in de vele oefenscholen ter volmaking.
Het einddoel is volmaaktheid d.w.z. Liefde, God. Is de hoofdgedachte, de kern van Jezus' leer iets anders? Ik bedoel niet, wat de menschen er van gemaakt hebben, maar wat Jezus zelf heeft gezegd. En Jezus zeide: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Al wat ik spreek, dat heb ik niet uit mij zelf gesproken, maar mijn Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven en ik weet, dat zijn gebod is: “het eeuwige leven”. Wordt dan gijlieden volmaakt zooals uw Vader in den hemel volmaakt is.’
Het doel der Spiritische beweging is niets anders, maar ook niets minder, dan die hoofdgedachte weer naar voren te halen. Het ideaal der Spiritualisten is, die hoofdgedachte, die verduisterd was en verdraaid, die verkeerd werd uitgelegd en niet meer begrepen, die leelijk en onkenbaar werd gemaakt of geheel verloren ging, opnieuw door een helder stralend licht te beschijnen.
Waarom ik dit alles schrijf, terwijl toch hier mijn eenig doel is ‘Zoekende’ te helpen zoeken en misschien langzamerhand te doen vinden? Omdat ik het altijd zoovéél waard vind een zuiver standpunt in te nemen, en op vasten bodem te staan. Omdat het Spiritualisme zoo gewoon is en men er zoo iets abnormaals van maakt; omdat het zoo natuurlijk is en men het ‘bovennatuurlijk’ noemt; omdat het zoo mooi is, vol troost en warmte en vrede, en men het zoo leelijk maakt, zoo afschrikwekkend en ‘griezelig’ en dwaas; omdat men bastaardvormen en caricaturen aanziet voor de werkelijkheid, en dáárdoor het licht, het heerlijke licht niet ziet, dat in de duisternis schijnt.
Ervaringen, vooral eigen ervaringen bewijzen doorgaans het meest, zeggen waarschijnlijk aan ‘Zoekende’ beter wat ik bedoel, dan dat ik vellen vol schreef. Ruim 15 jaar geleden leerde ik een jong meisje kennen, die stemmen hoorde, die haar o.a. waarschuwden voor gevaar, soms werkelijk, soms denkbeeldig, stemmen, die haar aanraadden, verzochten, of bevolen dit wèl en dat nièt te doen; die droomen had, die (niet altijd) uitkwamen, visioenen, die dikwijls werkelijkheid waren of werden, die in één woord, zonder zich hiervan bewust te zijn, want van het Spiritualisme had ze nooit gehoord, een medium was.
Naar aanleiding van het volgende gezegde, dat ik onlangs hoorde, wil ik hier even stilstaan: ‘Ik moet niets van het Spiritualisme hebben, dank je wel, ik zou het vreeselijk vinden om een medium te zijn.’ Alsof ‘medium zijn’ iets te maken heeft met, of synoniem is aan: ‘spiritist of spiritualist zijn’! Evenals men geboren wordt met aanleg voor muziek, voor teekenen of wat dan ook, wordt men ook met mediamieken aanleg geboren. Wat echter wèl een groote zegen is voor een medium? Dat het door ernstige spiritualisten het spiritualisme leert kennen en daardoor zich zelf en haar toestand leert begrijpen.
Mag ik hier even iets aanhalen uit het bijzonder sympathieke, ernstige stuk van E. ‘Over Religie in 't algemeen,’ dat in de Avondpost van 3 Sept, heeft gestaan en 15 Nov. in ‘Het Toekomstig Leven’ werd overgenomen? Na aangewezen te hebben, hoe noodzakelijk het is, dat ouders, die hun kinderen moeten opvoeden, een innig, op studie berustend besef der onzienlijke wereld hebben, schrijft hij: Let er eens op, hoe die onzichtbare wereld voor héél veel kleine kinderen een geziene realiteit is. Ik bedoel niet, dat gij hun verbeelding moet verhitten, hen angstig maken tot ze spookgestalten meenen te zien. Ge hebt alleen waar te nemen en stil te leiden in de richting, die het kind zelf volgens zijn aanleg uit wil. En dan zult ge zien, als ge aandachtig zijn uitingen bestudeert, dat tal van jonge kinderen werkelijk in staat zijn een glimp van die onzichtbare wereld op te vangen. Ze zien engelen. O foei, zullen vele angstvallige ouders zeggen. Kinderen stijven in hun spokenvrees, ze bang maken met praatjes over onzichtbare wezens en engelen, zoodat ze niet in donker alleen durven zijn?
Wacht even, bezorgde ouders, voor ge gaat veroordeelen. Zijn u de legio gevallen niet bekend van kinderen, die angstig zijn voor gestalten, die ze zien, of die de duisternis vreezen, - terwijl ze toch zorgvuldig worden opgevoed in de leer, dat er niemandal bestaat, dan wat onze betrekkelijk gebrekkige zintuigen waarnemen?
Die vrees, die spokenangst, heb ik juist bij kinderen waargenomen, bij wie zorgvuldig het bestaan van onzienlijke wezens was belachelijk gemaakt. Een feit blijft er eenmaal een feit om. Al vertel ik u honderd maal dat niemand ooit b.v. de maan heeft ge- | |
| |
zien en dat de maan dus niet bestond, het zou toch telkens weer in u oprijzen, als haar bleeke stralen door de ruiten van uw slaapkamer blikkerden, dat er toch zoo iets als een maan moest wezen. En in dit geval moet dat spokige ding, door u alleen gezien, en door niemand anders, wel iets zeer geheimzinnigs en angst-aanjagends voor u krijgen.
Veronderstel nu - wat voor mij onomstootelijk vaststaat, - dat er een voor ons gewone oog onzichtbare wereld bestaat; dat een geestelijk wezen, in ijle stof gehuld, ons lichaam bewoont en 't bij den dood verlaat voor een andere sfeer; en veronderstel ook dat 't grond heeft als ik beweer dat veel jonge kinderen een glimp van die wereld vermogen op te vangen, of er in elk geval een intuitief besef van hebben, - zouden we dan verstandig doen hen voor te praten, alsof er niets was dan deze grof-stoffelijke wereld? Zouden we hen daarmee angst voor die wereld besparen en zouden we verstandig doen met zoo tegen hun besef en aanleg in te handelen?
Voorzeker: zijn deze zaken voor u niet waar, dan kunt ge ook moeielijk uw kinderen iets anders meedeelen. Maar ik ben zoo vrij, dit een ramp te vinden. Het lijkt mij of er iets verstikt wordt in het kind; alsof zijn vaag besef van den grond der dingen, dat hem tot God kan brengen en tot het begrijpen van zijn groote taak, die niet in een kort aardbestaan afloopt, wordt gesmoord... Daarom zij allen, die kinderen hebben op te voeden, de studie over het onsterfelijkheidsvraagstuk ernstig aanbevolen, opdat ze niet eenmaal te laat beseffen, hoe ze verzuimd hebben aan de wenken, die de natuur van het kind zelf geeft, gehoor te geven, en zoo de schoonste gelegenheid verzuimd hebben, om een grondslag van innige religiositeit te leggen.’
Om nu tot de jonge dame in quaestie terug te keeren: zij was bang in donker, bang vooral bij sterfgevallen, en op kerkhoven, had zij, toen ik haar leerde kennen, reeds tweemaal beproefd een einde aan haar leven te maken omdat ze zich diep-ellendig voelde, en zich zelf voor abnormaal en krankzinnig hield. (Zouden onze krankzinnigen gestichten niet vol zijn met zulke krankzinnigen? En zou de tijd nog ver, héél ver zijn, dat men dit begreep?)
Als kind werd ze uitgelachen en bestraft en in donker opgesloten als ze ‘spoken’ zag. Hoe onbewust wreed kunnen ouders en opvoeders zijn! Als jong meisje werd ze n.l. zenuwachtig en hysterisch genoemd.
Ik heb haar toen langzamerhand met het spiritualisme in kennis gebracht, haar eerst veel verteld, zoo gewoon mogelijk, en geleidelijk geschikte lectuur bezorgd. Zij heeft mij altijd in alles volkomen vertrouwd en zich aan mij gehecht. Wanneer ze bij mij komt heeft ze altijd een boekje of een papiertje bij zich, waarop alles staat, wat ze, sedert ze mij voor 't laatst zag, ondervond. Geen droom, geen visioen, geen waarschuwing, geen intuitie, geen ervaring, die ze mij niet vertelt. Dan overleggen wij te zamen wat van alles de beteekenis kan zijn, toetsen alles aan ons gezond verstand en schiften bij het licht, ons (ons allen) geschonken, het kaf van het koren. Het zien van ‘spoken’, droomen en visioenen, alles wat ze vroeger afschuwelijk vond, alles wat haar vroeger abnormaal en belachelijk maakte in de oogen van anderen, heeft ze nu dank zij het spiritualisme begrepen en leeren waardeeren - mits goed gebruikt - als een van God's grootste gaven.
Altijd en overal, in de grijze oudheid, in den bijbel, en alle eeuwen er na, onder alle rangen en standen der maatschappij heeft men menschen gehad, die stemmen hoorden, droomen en visioenen, enz. enz. hadden, menschen, die meer dan anderen vatbaar waren voor geestelijke invloeden. Reeds in den bijbel werden zij gewaarschuwd om voorzichtig te zijn en met oordeel te handelen: ‘Gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld’ 1 Joh: 4:1, en die waarschuwing is van kracht gebleven ook nu, evenals zooveel, dat staat in het meest spiritueele Boek ter wereld.
In 't algemeen genomen, ben ik niet vóór het houden van seances, maar och, als men het dan uit den bijbel niet heeft gelezen of niet wil aannemen, dan leert men het op seances, dat er aan gene zijde niet slechts goede geesten (Engelen) zijn, maar dat er goede en minder goede, dat er gelukkige en ongelukkige geesten zijn in o zooveel verschillende graden en soorten. Het proces van sterven maakt ons niet terstond volmaakt en alwetend, herschept ons niet terstond in Engelen, máar laat ons aan gene zijde der grens geheel wie en wat we waren aan deze.
Wanneer we nu nagaan, hoe de menschen zijn, die de aarde bewonen, dan kunnen we
| |
| |
ons een duidelijke voorstelling maken van de bewoners der sferen. Behoudens de uitzonderingen, geesten, die een roeping te vervullen hebben hier op aarde, of zij, die door liefde gedreven, willen helpen en troosten, misschien ook door berouw gefolterd, iets willen goedmaken, zijn de aardschgezinde, de niet-hoogstaande geesten het langst nog aan de aarde gebonden, zijn ook zij het, die zich het gemakkelijkst kunnen manifesteeren.
Zij, die ons raden van gene zijde, hoe dan ook, door stemmen, droomen, visioenen, intuitie en wat dies meer zij, - aangenomen dat ze het goede met ons voor hebben en geen andere drijfveer of bedoeling in het spel is, voor hen zelf, voor ons of voor anderen, - wat heel dikwijls wèl het geval is, - zijn niet volmaakt, zijn niet alwetend, kunnen zich vergissen, even goed als wij, en dáárom mogen we niet aan hun leiband loopen, we moeten alles toetsen aan ons gezond verstand. We zijn geen automaten, we worden beïnvloed ten goede, ten kwade, we worden her- en derwaarts geslingerd, maar aan ons zelf blijft de keus. Hierbij komt nog dat velen, die zijn heengegaan van de aarde zich niet meer goed alle aardsche toestanden en verhoudingen kunnen herinneren en indenken. Ze veroordeelen veel als beuzelachtig en nietig, den mensch onwaardig, en geven raad, - o zedelijk héél mooi en hoogstaand soms, - maar voor ons, arme aardbewoners, die hier met aardsche toestanden rekening moeten houden, héél onpraktisch. Ik weet iemand, die zich totaal heeft geruïneerd, omdat hij zich in geldzaken liet leiden door geesten.
Wij hebben op 't oogenblik in 't geheel geen seances, maar op onze vroegere samenkomsten, kwam eens (sprekend door het trancemedium) een priester, die ons ver... ketters noemde, ons uitschold voor al wat leelijk was, en onze samenkomsten het werk van den duivel noemde. Toen wij er hem attent op maakten, dat het vreemd was, dat hij zelf dan hieraan meedeed, kende zijn woede geen grenzen, en dreigde hij ons met alles wat afschuwelijk en vreeselijk was.
Toen wij hem vroegen met welk doel en met welk recht hij zoo onhebbelijk optrad, luidde zijn antwoord dat hij tot ons was gezonden en behoorde tot de orde der Jezuïeten, de volgelingen van Jezus.
‘U, die komt om ons te vervloeken en voor eeuwig te verdoemen, u durft zich noemen een volgeling van Hem, die Zijn zegenende handen uitstrekte over allen, en kwam om allen te behouden?’
Die priester is nog heel dikwijls teruggekomen en het was werkelijk aandoenlijk om te zien, hoe langzamerhand zijn hardheid verdween.
Later heb ik gedacht, dat het de waarheid was, dat hij tot ons was gezonden, maar dat het doel van die zending een ander was, dan hij dacht. Wat ik hiermee nu wil zeggen en bewijzen? Niet, dat ik speciaal iets tegen den Roomschen godsdienst heb, de kern van het ideale catholicisme is wonder-mooi. Elke onverdraagzame letterknecht, elke drijver, onverschillig van welk geloof, zou men in de plaats van dien priester kunnen stellen. Het bewijst echter dit: dat onze persoonlijkheid, ons ‘ik’ aan gene zijde der grens geheel is, wat het was aan deze. En dáárom mogen, kunnen we mededeelingen van gene zijde niet als orakeltaal beschouwen en aannemen. We mogen ons niet gevangen geven, noch aan menschen, noch aan geesten; wij zelf zijn en blijven hier de rechtbank in hoogste instantie.
Ik hoorde van een seance, waar verteld werd van gene zijde, dat zij, die hier op aarde niet hadden geloofd in God, dáár in de duisternis waren.
Ik ken op aarde menschen, die zeggen niet aan God te gelooven, menschen zoo hoog staande, en goed, en teer van gevoel, die om verschillende redenen, - het meest waarschijnlijk door alle ellende, door zoovéél, dat onrecht schijnt, - niet gelooven, niet voor wáár kunnen aannemen, het bestaan van een liefdevol, rechtvaardig God. En.... ik ken menschen zóó zelfzuchtig, zóó liefdeloos en kleinzielig, menschen, die slechts denken aan zich zelf en de ‘redding’ van hun eigen ziel, menschen die geen oog, geen hart hebben voor alle ellende, al het lijden om hen heen, menschen van wier ‘Ik-smart’ men wee wordt, zooals de heer Schippérus het uitdrukte; menschen die trouw ter kerke gaan en die God, hun God, danken dat ze niet zijn als die anderen, met wie ze niet graag in één adem willen genoemd worden, die atheïsten, die niet in God gelooven, zooals zij.
In God gelooven! Doen zij dat werkelijk? ‘Niet zij, die zeggen Heere, Heere, maar zij die doen den wil van God’. En God's wil, God's gebod, Zijn eenig gebod, de eenige wet, waaronder alle andere wetten en geboden kunnen worden ondergebracht, is liefde.
| |
| |
Liefde, alléén liefde, is de vervulling der Wet. En.... indien iemand zegt: ik heb God lief en zijn broeder haat.... die is een leugenaar. Want die niet liefheeft zijn broeder, dien hij ziet.... hij kan niet God liefhebben, dien hij niet ziet.
Zouden er onder hen, die zich ongeloovigen noemen, niet meer zijn, die in God gelooven dan onder de zoogenaamd geloovigen? Zij, de ongeloovigen, ‘haten niet hun broeder,’ of met andere woorden: het wel en wee hunner medemenschen laat hun niet onverschillig, maar gaat hun ter harte, zij gelooven in de macht van het goede en trachten er naar. Zou dan de Algoede, de Heilige Liefde, die de harten kent, hen niet bedekken met den mantel Zijner liefde?
Misschien heeft de intelligentie op die seance wel de eersten, de zoogenaamd geloovigen bedoeld. En dan... ja, hoe zou het anders kunnen, waar het licht der liefde is gedoofd, of het is donker in hun ziel en donker om hen heen. Ze moeten in duisternis zijn, en in duisternis blijven, tot de liefde aarzelend en weifelend, langzamerhand het licht weer ontsteekt.
Wanneer ‘Zoekende’ in den Haag woonde, zou ik zeggen, kom eens praten. Nu wil ik aan de hand van wat zij zelve schrijft, hier en daar een opmerking maken: ‘Wanneer ik, wetend dat ik 't een of ander zou moeten doen, naar aanwijzing van droomen of visioenen tot een, soms voor mij zeer nadeelige daad overga, dan heb ik er vrede mee, wanneer die daad tot geluk, vrede of hulp van een ander ongelukkig mensch leidt - maar wanneer ik dan merk dat zulks niet is geweest - dat integendeel mijn handelwijze oorzaak is, dat èn ik èn anderen zich noodeloos meer moeite op den hals halen, dan ‘sta ik weer voor 't groote vraagteeken.’ -
Ik hoop, door wat ik schreef, het vraagteeken hier eenigszins zal verdwijnen, althans minder groot zal worden.
Wat hierop volgt, ‘dat de drang naar voortbestaan de slechtste factor in de Schepping is, waardoor elk wezen in de natuur egoïst wordt,’ beaam ik niet. Evenmin is mij persoonlijk een voorbeeld van zelfmoord bekend, waarvan de drijfveer ‘gebrek aan egoïsme’ was.
Dit doet echter niets ter zake af en daar ik niet houd van polemiek, kan ik het er buiten laten.
Misschien oordeel ik door niet - of half - begrijpen over de rest verkeerd. ‘En nu wéét ik, wat me te doen staat, maar ik wéét ook door dien waarschuwenden droom, dat 't met 't meisje verkeerd zal gaan; van haar standpunt moet ik haar plan goed keuren; ik mag haar niet overtuigen van het verkeerde dat er uit voortvloeien zal, ik kan haar alleen wijzen op de gevaren, die haar op den weg liggen; en juist datgene, waardoor zij haar plan zou moeten opgeven, ligt in mijn macht. Ik wil echter van die macht geen gebruik maken, omdat zulks in strijd is met mijn doel, een ander te helpen waar ik kan, ook ten koste van me zelf (wanneer dit echter een derde niet schaadt).’
Het wil mij voorkomen, dat ze hier zeer ten onrechte den waarschuwenden droom in den wind heeft geslagen, ten nadeele van alle betrokken partijen, ook ten nadeele van zich zelf. Me dunkt, als zij wéét, dat het verkeerd zal gaan met dat meisje, als zij wéét, dat er kwaad uit zal voortvloeien en het ligt in haar macht dit alles te voorkomen, - zonder of met waarschuwenden droom - is het onverantwoordelijk dit niet te doen. Ik kan mij natuurlijk vergissen, maar ik krijg den indruk, dat ze uit angst van zelfzuchtig te zijn, zoo handelde, of sterker nog, dat ze iemand is, die zich graag opoffert voor anderen, dat ze er altijd op uit is iets te doen ten koste van zich zelf, ook al komt dit feitelijk niemand ten goede.
‘Waarvoor, waarom?’ Och, het is nu eenmaal een feit, dat we hier op aarde geen antwoord kunnen geven op menig ‘waarom, waarvoor, waartoe’, evenmin als het kleintje op de bewaarschool weet, waarom ze dit zoo moet doen, en dat zus, waarom ze eigenlijk op die bewaarschool is, waartoe alles dient.
‘Nog is de Waarheid niet gevonden,
In neev'len tasten we om,
En raads'len, die we niet doorgronden,
En is dat zoo vreemd? Ons bestaan op aarde is in vergelijking met de eeuwigheid zoo'n heel klein stipje, dat ik het veel vreemder en onbegrijpelijker zou vinden, als we hier reeds het antwoord konden vinden op alle vragen en raadselen, die ons omringen, en maar al te vaak verontrusten en bedroeven.
En ten slotte geloof ik niet, dat we altijd goed kunnen beoordeelen of iets werkelijk ‘tevergeefs’ is geweest. Misschien zullen we eenmaal verbaasd staan, en dankbaar zijn, hoe een zaadje, dat we uitstrooiden, zooals we dachten ‘om niet’, juist rijke vrucht heeft gedragen.
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
|
|