| |
Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
I. Spirit(ual)isme.
Het Geheim van den Dood, 2 dln., door J.L.W.P. Matla en G.J. Zaalberg van Zelst.
De spiritische literatuur van de laatste jaren kan waarschijnlijk op geen werk wijzen, althans in onze taal, dat zoo zeer de algemeene opmerkzaamheid heeft getrokken als het boven aangeduide. Het 1e deel beleefde spoedig een 2e oplaag. Het 2e is van recenten datum, doch niet minder belangrijk; omdat het de denkbeelden der schrijvers in het 1e deel aanvult en hunne physisch-experimenteele methoden van onderzoek naar dat ‘Geheim van den Dood’ nader uitwerkt. Het fascineert ook door een vertoon van physisch-mathematische formulen en berekeningen; terwijl afbeeldingen van natuurkundige instrumenten tot een experiment opgesteld, den indruk moeten verhoogen, dat men hier staat voor een rein wetenschappelijke verhandeling. Het 2e deel bevat ook een getrouwe wedergaaf van de recensies, die het 1e deel bij zijn verschijning uitlokte, en zien wij onder meer daaruit dat de schrijvers niet het minst bestrijding vonden van de zijden van spiritisten en theosofen. Wij zouden zeggen: terecht, gezien de sarrende wijze waarop zij tegenover hen waren opgetreden.
Over het geheel scharen wij ons aan de zijde van hen die den staf over het werk hebben gebroken en zouden wij verder elke bespreking daarvan achterwege hebben gehouden, wanneer wij niet ongezocht tot de overtuiging waren gekomen, dat er toch in den lande zijn, die meenen dat den schrijvers wel spot en sarcasme maar geen geargumenteerde bestrijding was wedervaren; dat er zijn, die werkelijk gelooven, dat de schrijvers waarde vol werk hebben geleverd en, zelfs geldelijken steun verdienen ter voortzetting hunner onderzoekingen; dat er zijn die hun spiritistisch geloof versterkt gevoelen, door het geleverde physisch mathematische bewijs van het bestaan van geesten; al kunnen zij niet geheel medegaan met de conclusies, welke de schrijvers uit hunne experimenten en berekeningen hebben getrokken. Voor een juiste critiek dienen wij deze physische en mathematische bewijsvoeringen nader te beschouwen; zij zijn het die op het werk
| |
| |
den stempel van wetenschappelijkheid drukken; aan hen ontleent dit zijne waarde.
Tot welke conclusies hebben die experimenten en berekeningen den schrijvers gevoerd? Wel hebben zij gemeend die in 5 stellingen te hebben samengebracht; doch tot juist begrip van de draagwijdte dier stellingen is het goed daarneven te stellen de bevindingen, - verspreid door het geheele werk - waardoor zij tot die stellingen waren gekomen.
Stelling I is dan: Na den eersten vorm van leven van den mensch kan een tweede vorm van leven beginnen. Dit woord ‘kan’ beduidt hier dat van dat tweede leven uitgesloten zijn: menschen overleden aan venerische ziekten, onanie, ter dood veroordeeling; kinderen, zwakzinnigen; voorts zij die door toeval of ramp een ontijdigen dood sterven, en dieren.
Stelling II. Geen krachtmensch kan ontkomen aan de aantrekkingskracht der aarde. Wat gewoonlijk geest wordt genoemd, heet bij hen, de schrijvers, ‘krachtmensch’ - met het onzijdig lidwoord er voor: ‘het krachtmensch’. Waarom is niet uitgelegd: uit het werk is echter op te maken, dat die naam werd gekozen omdat die wezens, niet gelijk alles op aarde zich met stof voeden, maar met kracht; bij hen heeft geen stofwisseling, maar krachtwisseling plaats. Hoe wij dat ons moeten voorstellen, bijv.: dat zij zwaartekracht eten, electriciteit uitscheiden om een of ander geesten-arbeidsvermogen op te garen, wordt niet verklaard.
Een krachtmensch is gasvormig en heeft bij 20° Celcius temperatuur en 760 m. M. barometerdruk een volume van ± 50 liter. Het zet zich uit en krimpt in bij toe- of afname van warmte, bij af- en toename van barometerdruk. Wind slingert het heen en weer; regen, vocht, koude doen het onaangenaam aan; zij vertoeven zich daarom het liefst in bewoonde huizen. Het mist, zooals blijkt uit de afbeelding in deel I armen en beenen en vertoont een gezicht, dat veel weg heeft van een menschengelaat dat met de vuist bewerkt en murw geslagen is.
Zijn structuur is met niets op deze aarde te vergelijken. Het is ten eerste samengesteld uit ‘krachtmensch-moleculen’, kleiner dan lucht-moleculen en met onderlinge moleculaire afstanden, die 176 maal grooter is dan die van lucht (temperatuur en barometer normaàl). Zij worden in vorm en gestalte bijeen gehouden door een X kracht. Deze X kracht, die ‘niet anders dan electrisch kan zijn,’ is ook gemeen goed van den mensch; zij wordt nam: ook uitgestraald door de menschelijke hersenen, verbindt zich met een Y kracht in de natuur en vormt dan het bewustzijn.
De krachtmenschen-moleculen zijn 12.24 × lichter dan waterstof. (sp. gew. met betrekking tot water = 896/108), hebben nochtans naar de wijze van berekening op blz. 54 II een soort. gew. van 9.812 tusschen koper (8.8) en zilver (10.5) in; terwijl de krachtmensch zelf in zijn geheel genomen een sp. gew. bezit van 731.9/108, dus onder gelijke omstandigheden bijna even zwaar weegt als waterstof. Die moleculen (sp. gew. 731.9/108) zijn 176.5 × lichter dan lucht (sp. gew. 130000/108); desalniettemin zweeft het in de lucht. Men zou anders meenen dat het omhoog vloog met de snelheid van een kanonskogel, en zoo het dit, tegen alle logica in, niet doet, dan neerplofte gelijk een baksteen.
De krachtmensch in normalen toestand een volume innemende van ± 50 liter, bij een gewicht van 360.19 milligram, zou door de luchtdruk ineengedeukt worden; ware het niet opgevuld door een gas, die bij de schrijvers middenstof heet. Deze middenstof is niets anders dan lucht. Kon nu deze middenstof (lucht) uit het wezen verwijderd worden, dan zou het inkrimpen tot een volume van 0.279 liter. Met de middenstof incluis, weegt de krachtmensch 63.473 gram. Intusschen meene men niet dat deze middenstof (lucht) wegens den moleculairen afstand der krachtmensch-moleculus (176 × grooter dan die van lucht) in verbinding staat met de buitenlucht; integendeel, want in de hoogere lagen der atmospheer zou de krachtmensch door innerlijke gasspanning uiteen barsten; op een hoogte van 14 kilometer boven de aarde en bij een temperatuur van 65° C. zou hij uitzetten van ± 50 tot ± 1570 liter. De lucht in de krachtmensch is dus als in een ondoordringbaren bewanding opgesloten; daardoor is het aangewezen op de lagere luchtlagen. Nog dient vermeld, dat krachtmenschstof in een Cryogen-inrichting tot vloeistof samengedrukt zou kunnen worden. De proef ware al vast te nemen met den zielestof van honden.
Stelling III. Het krachtmensch kan invloed uitoefenen op den stofmensch. Deze stelling wordt ook gehuldigd door spiritisten en theosofen; de schrijvers gaan echter verder; zij geven een verklaring hoe die beïnvloeding plaats heeft. Denken, hooren, spreken en gedachtelezen is bij den krachtmensch het effect van een en hetzelfde vermogen, het resultaat van de werking van slechts één zin nam: het gevoel; deze functies geschieden door middel van trillingen, die door het wezen opgevangen of verwekt worden, en het denken wordt door hem duidelijker waargenomen dan het spreken. Is een gedachte sterk gespannen, het doet hem aan als sterk geschreeuw. Het zegt bijv: ‘zeg hem dat hij zachtjes moet denken, nu schreeuwt hij voor ons met zijn gedachtestem.’ Voor deze trillingen nu is ook de stofmensch ontvankelijk; in hoogen graad de helder hoorende mediums; door deze trillingen drukt de geest zijne gedachten in het gemoed van den mensch. De gevaarlijkste invloed gaat uit van onanisten, venerieken, ter dood veroordeelden, ontijdig overledenen.
Stelling IV. In den tweeden levensvorm van den mensch geldt in hoofdzaak ‘het recht van den sterkste’, zooals in de geheele natuur.
Het is niet gemakkelijk de daagwijdte dezer stelling juist te vatten. Op deze ondermaansche beteekent het ‘recht van den sterkste’ de macht om zich meester te maken van een of ander voorwerp, dat dienen moet ter bevrediging van
| |
| |
behoeften; de macht om het te ontweldigen van of te verdedigen tegen schepselen van gelijke of ongelijke soort. Bij dieren in troepen levende, beteekent het ook de macht om heerschappij te verwerven. Dat recht van den sterksten hangt ten nauwste samen met den strijd om het bestaan; het houdt een soort op pijl, en waar strijd wordt gevoerd tusschen niet-soortgenooten, houdt het een soort in bedwang. Het behoort tot de voorwaarden van evenwicht in de natuur en van het ontstaan der verschillenpe planten- en dierensoorten, die op deze aarde groeien en wriemelen.
In de menschenmaatschappij valt ook dit recht van den sterksten te bespeuren; hoewel sterkte hier niet uitsluitend lichaamskracht beduidt; intellect telt ook mede. Het recht van den sterksten is ook een groote factor in het liefde-leven van mensch en dier. Om zich in het bezit te stellen van zijn soortgenoot van andere sekse, wordt strijd aangebonden en de overwinnaar uit dien strijd plant zich voort. Het is het behoud van de veerkracht van de soort. In de organische wereld, althans bij alles wat dier heet, is zorg voor nakomelingschap een hoeksteen van derzelver bestaan. Alles wat ademt, doet alles en offert des noodig alles op, om zijn kroost te behouden en het een plaats in de wereld in te ruimen. Natuurlijk dat de sterksten het beste slagen.
Laten wij thans zien hoe ver het begrip van ‘het recht van den sterkste’ in de wereld der krachtmenschen geldig is. Wij lezen: ‘wij (het is een krachtmensch die spreekt) ‘wij zijn geslachtloos.’ Daar is dus geen geslachtsliefde, geen ouderenliefde, geen kinderenliefde, ‘het recht van den sterkste’ heeft dus hier geen reden van bestaan. ‘Wij hebben niets dan eigen lijf, hebben geen voeding, kleeding of anderszins noodig’; daar is dus geen strijd van bestaan; dus kracht van geen nut. ‘Daarom heerscht hier geen macht, geen gezag, geen godsdienst.’ Overheersching wordt ook al niet begeerd. Maar dan vragen wij, waarvoor is het gewenscht de sterkste te zijn?
Slechts op ééne wijze is hierop antwoord te geven. De gemiddelde leeftijd van een krachtmensch is 150 jaar, die van den stofmensch (lang niet) 50 jaar. Door zijn natuur is de krachtmensch gebonden aan de onderste lagen der atmosfeer; en voor zijn welbehagen, is hij aangewezen op de onmiddellijke nabijheid van den mensch. Hij kan niet tegen regen, wind, zonneschijn, noch tegen koude en warmte. De normale toestand in de geestenwereld is dus plaatsgebrek, een te kort aan ruimte van menschelijke verblijven. Voeg daarbij dat de krachtmensch het scherpste ziet bij het licht dat een medium uitstraalt; dan begrijpt men dat in de menschelijke woningen in het algemeen en om de mediums in het bijzonder een voortdurend geduw en gedrang bestaat, en dat natuurlijk de sterksten de beste plaatsen winnen.
Gelijk op aarde, zijn de sterksten niet altijd de besten, en zoo zien wij op een séance vaak een er een plaats innemen, die hem eigenlijk niet toekomt. Vandaar dat er zoo dikwijls wartaal wordt gesproken, of dat er elk verschijnsel of manifestatie uit blijft. Het beproefde middel om zoo'n ongenooden en ongewachten gast te verwijderen is een hoefmagneet. Dit werkt op een krachtmensch als een waterstraal en jaagt hem op de vlucht.
Overigens is het leven daar in die andere wereld allerdroevigst. Zij (de krachmenschen) zijn der doodelijkste verveling ten prooi. ‘Een paar duizend meter boven de aardoppervlakte heerscht een doodelijke stilte; daar is het dus op den duur vervelend. Bovendien ondervinden zij het onaangename gevoel van uitzetting; naar beneden dus. Maar daar is het krachtmensch ook gedoemd tot nietsdoen; werken is onmogelijk; voor studie mist het boeken, instrumenten, enz.; en voor zijn genot is het afhankelijk van den mensch. De nachten zijn het vervelendst; het heeft niet evenals de mensch 's nachts rust noodig; enkele uren om de 8 of 10 dagen zijn voldoende’ ‘Het is hier’, zegt een geest, ‘een echt zoodje, iedereen is hier op zich zelf of in een klein klubje. Wij nemen waar dat kwade neigingen van den mensch in dit leven sterker worden; ze liegen hier bewust en onbewust. Daarom moet jelui iedere opgave sterk controleeren door indentiteitsbewijzen en in verband brengen met bekende natuurwetten.’
Eene opmerking van ons zij hier op hare plaats. Wij kennen het Spiritisme van Allan Kardec, het Spiritualisme van Elize van Calcar; thans maken wij kennis met een derde Spiritenleer, die we niet beter dan Matlaïsme - naar een der schrijvers - ter onderscheiding van de twee eerst bedoelde, kunnen noemen. Doch let wel: alle drie zijn gegrond op mededeelingen van geesten, die het dus weten kunnen; zij zijn ontsprongen aan dezelfde zuivere bron, en let ook hierop, alle drie roepen U toe: wacht U voor schijn-profeten; controleer ze voor ge hen gelooft. Is dit niet opmerkelijk?
Stelling V luidt: ‘De tweede vorm van leven van den mensch is evenals de eerste vorm, tijdelijk. Zooals de stof van den mensch terugkeert tot zijne elementen, zoo keert de bouwstof van het krachtmensch eveneens tot zijne elementen terug en hierdoor is de individualiteit van den mensch geëindigd.
In dit tranendal heerscht het geloof dat de dood een bevrijding, een verlossing is, die den zorgensmoede tot een zorgenvrij leven doet ontwaken. Tot zekere hoogte is dit waar, althans in het hoofdstuk: ‘Enquête naar het Godsbegrip.’ hooren we twee arbeiders op een séance verklaren: ‘Wij bennen heel dom; we bennen maar werkmenschen; we zijn blij dat we van het zaakie af bennen; er kan ons geen mensch meer dwingen; die tijd hebben we gehad; we hebben nou maling aan de baas en aan onze lieve Heer ook.’ Maar dat dit ontwaken een zaligheid zou zijn; tot zalig wederzien van verloren geliefden zou leiden; zie het is ijdelheid het te gelooven. Hoor wat geesten hieromtrent vertellen: ‘De gelieven zijn niet te herkennen; alleen door langdurigen omgang met elkaar, kunnen zij aan karakter en gebeurtenissen uit den eersten vorm van leven afleiden met wien zij omgaan. Evenals een kind moet leeren loopen en praten, moeten zij zich oefenen in de verschillende wijzen van beweging, in het denken en in het overbrengen van gedachten door gevoelstrillingen. Al wordt door de stofmenschen geen woord in
| |
| |
de kamer gesproken, hooren zij toch verschillende gedachtenstemmen door elkaar. Ze zien alles als in een dikken mist. Hout, gordijn, behangsel bestaan als 't ware niet voor hen, ze zien er door heen, glas daarentegen en ook metalen zijn voor hun ondoorzichtig. De kleeren der menschen onderscheiden zij zeer flauw; de lichamen zien zij bijna naakt, en door de huid sommige organen. Op een afstand zien zij slecht, van den sterrenhemel nemen zij alleen de groote sterren waar. Opmerkelijk is wanneer zij voor het eerst, huns ondanks, door wind of tocht naar de buitenlucht met hun gasvormig lichaam worden gedreven; wanneer zij voor het eerst den regen door het ijle lichaam voelen druppelen, wanneer zij voor het eerst door den wind zich voelen voortgestuwd; opmerkelijk eindelijk wanneer bij hen het besef van hun toestand ontwaakt. Wordt dit besef volledig dan volgt berusting; “aan hun lot valt toch niets te veranderen.”
De eerste kennismaking met de wereld aan de overzijde is alles behalve opwekkend, zelfs verbijsterend. Niet alleen dat het gesoem van allerlei gedachtenstemmen en andere geluiden den pas ontwaakten tegendruischt; dat hij op zijn onverwachts door tocht onder den blooten hemel zich gedreven ziet; maar om hem heen warrelen allerlei gedrochten of vliegen voorbij in duizelingwekkende vaart; deze in den vorm van een sigaar, geene in den vorm van een lang spiraal, snelwentelend evenals een bacterie in faecaliën (blz. 21 I).’
Een krachtmensch beschikt slechts over twee zintuigen, dat van het gevoel en dat van het gezicht; wij hebben hoever zijn gevoel reikt. De zin van het gezicht verdient eenige bespreking. Het zetelt niet in de oogen: die bezit het niet, maar het ziet met, al zijne holten, wanneer het die opent. Het opmerkelijke is dat het ziet ‘met een kracht die in te geringe hoeveelheid in de natuur aanwezig is’. ‘Een medium hoopt die kracht voor ons op; vandaar dat we met de uitstralende kracht der media zoo helder kunnen zien als bij ons aardsch bestaan.’ Als wij de schrijvers hier goed hebben begrepen, dan moet in het hiernamaalsche een duisternis heerschen als in de diepere lagen van den oceaan, en vervullen de media daar den rol der lumineerende vischen; hier natuurlijk zonder evenals deze een prooi te lokken. Edoch die schaarsche kracht moet toch nog aanwezig zijn in maanlicht, in opkomend zonlicht en vooral in onze kunstlichten. Deze zijn voor den krachtmensch al even onontbeerlijk als voor den stofmensch, en acetyleenlicht is voor hem het ideaallicht. blz. 25 I. Dus moet - gezien onze opmerkingen nopens het recht van den sterksten - de strijd, die gevoerd wordt in de andere wereld, des te feller zijn, naarmate het strijdveld te dichter is gelegen bij de hoogere cultuurwolken.
Voor den krachtmensch zijn weinige dingen ondoordringbaar. Dit leert het Spiritisme ook; hoewel hier de vierde dimensie het is, die het ondoordringbare dringbaar maakt. Doch het Matlaïsme onderscheidt graden van ondoordringbaarheid. Doordringbaar zijn hout, leder, karton, steen; alle metalen en glas zijn ondoordringbaar, ook nog eenige stoffen, niet bij name genoemd blz. 72 II. Daar zijn ook stoffen, die den eenen geest tegenhouden en den ander doorlaten, blz. 1/2 II; welke, is niet aangeduid.
Aan vocht hebben zij het land; water jaagt hen (de krachtmenschen) op de vlucht, evenzoo een magneet. Voor een electrische stroom (?) tot ± 23000 Volt zijn zij ongevoelig en merkwaardig is het te vernemen dat de mediamieke kracht, waarvan zij zich bij hunne manifestaties bedienen, gelijkwaardig is aan een electrische stroom van dit voltage.
Een krachtmensch leeft niet eeuwig. Na ± 150 jaar slaat ook voor hem het laatste uur. In de volle kracht van zijn leven, bedroeg zijn damp spanning 4.32 m/m (barometer) en om weerstand te bieden aan den luchtdruk van 760 m/m was zijn lichaam opgevuld met lucht van een druk van 760 m/m - 4.32 m/m; - hetgeen mogelijk was door de groote moleculaire afstanden (176 × grooter dan van lucht) zijner moleculen. Thans vermindert die spanning; - waarom treedt geen nieuwe lucht toe? Het lichaamsvolume vermindert en vervormt zich tot een bol; te sneller wanneer hem een ongeluk heeft getroffen. Welke gevaren zijn bestaan zoo al bedreigen, wordt niet vermeld. De × kracht (die met y kracht het bewustzijn vormt) neemt af - het lichaam zou zich dus moeten uitzetten; het doet dit niet, het gasvolume wordt voortdurend minder. Het denken houdt op, het bewustzijn verdwijnt en op het laatste uur verdeelt zich de stof in de ruimte, en laat een geur van een koolwaterstofverbinding achter. De krachtmensch-molecul., die 12.24 lichter dan waterstof was, blijkt ten laatste ook koolstof te bevatten, waarvan het atoomgewicht 12 malen grooter is dan dat van waterstof, en wier verbindingen met deze natuurlijk zwaarder moeten zijn dan waterstof alleen. Zie, is het bestaan van den krachtmensch in strijd met al wat we weten van de natuur, een voortdurende botsing van de eene mogelijkheid tegen de andere; diens sterven werpt nog eens alle natuurwetten onderste boven.
| |
II.
Het wordt tijd thans het phydisch-mathematische gedeelte van het werk ter hand te nemen; de uiteenzetting van de 5 stellingen der schrijvers met al derzelver samenhoorigheden heeft ons langer opgehouden dan wij vermoedden. De lezer zal hebben begrepen dat hetgeen wij daarvan vermeld vonden, onmogelijk het resultaat van waarnemingen, noch de uitkomst van deducties daarvan, heeft kunnen zijn. Inderdaad rust het gansche gebouw van het Matlaïsme voor een zeer klein deel op experiment, voor een ander deel op berekening, doch voor het grootste deel op geesten-mededeelingen.
Dat experiment zelf bestaat uit twee helften. In de eene helft beschrijft een geest, door middel van tafeldans en alphabet zijn vorm en gestalte, waarvan een gipsbeeld werd vertegenwoordigd; dit gipsbeeld in water gedompeld gaf zijn volume in metrieke maat aan. In de tweede helft dringt die geest in een aan alle zijden gesloten hollen kartonnen cylinder, waaraan luchtdicht bevestigd is een rechthoekig omgebogen open glazen buis door de schrijvers manometer genoemd; in die buis een gekleurde druppel - schematisch als bijstaande schets. Bij het indringen
| |
| |
van den geest in den cylinder vertoont de druppel een uitslag naar rechts; die uitslag wordt gemeten. Het experiment bestaat dus essentieel uit ééne waarneming en gaat uit van 2 gegevens, waarvan één - de gestalte van den geest - slechts zooveel waarde heeft, als waarde kan worden toegekend aan tafeldans. Het andere gegeven: de uitslag van den druppel is stellig opmerkenswaardig. Uit deze twee gegevens nu is voor het grootste deel afgeleid de struktuur van den krachtmensch, zooals wij die bij stelling II vinden uiteengezet. Hoe zijn de schrijvers daarbij te werk gaan?
Vooreerst werd het gewicht van het ingedrongen wezen bepaald en pleegden zij daarbij 3 malen rein geweld op de meest elementaire begrippen van de physika. Wij zullen deze aanwijzen.
De eerste natuurkundige ketterij was: het gewicht van de verplaatste lucht, aangewezen door den uitwijkenden druppel in de glazen buis, gelijk te stellen met het gewicht van den luchtverplaatsenden krachtmensch in den cylinder. De tweede ketterij bestond in het volgende:
Elke meting is eigenlijk een vergelijking met een standaardmaat. Ook bij weging is dit het geval al geeft men daar in het dagelijksche leven niet altijd rekenschap van. Ook de schrijvers waren daarvan niet doordrongen. Bij weging is de standaardmaat, het gewicht van 1 d/m3 = 1 liter water zijnde 1 kilogram en is de vergelijking, waarnaar gemeten of berekend wordt,
P: p = Mg: mg = M: m.
(waarin P, p = gewicht. M, m = massa. g = zwaartekracht) met andere woorden de gewichten van 2 lichamen, staan tot elkaar in dezelfde verhouding als hunne massa's, onafhankelijk van de grootte van de zwaartekracht. Is het eene lichaam 1 liter water wegende 1 kilogram en het andere 4 malen zwaarder, dan heeft dit andere een massa of eene hoeveelheid stof die 4 × grooter is dan de eerste; ongeacht de grootte van de zwaartekracht. Nu hangen M, m niet alleen af van den kubieken inhoud maar ook van het soortgelijk gewicht of de dichtheid D, d van de betrekkelijke lichamen; of
Wij kunnen dus schrijven:
maar ook, zonder aan de vergelijking iets te kort te doen
(9.81 = versnelling der zwaartekracht in Meters per seconde).
(Slot volgt.)
Noot Redactrice.
Wegens de groote lengte wordt deze Gedachtenwisseling in twee nommers geplaatst.
| |
II. Amsterdam, 11 April 1912.
Voor mej. Doedes.
Zeer geachte freule Lohman.
Zoo juist gewerd mij uw brief met dien van Mejuffrouw Alida Doedes - alias Alma - en wil ik U dadelijk even antwoorden, om mij van mijn blaam als ‘roofster’ te zuiveren. Ik kan mejuffrouw Doedes met de hand op het hart verzekeren, dat geen haar op mijn hoofd ervan af wist dat zij vertaalde onder den naam van Alma, noch dat de questie dat een ander onder dien naam ook vertaalde, haar gemoed in onrust bracht en had gebracht.
Als ik mij niet vergis is mejuffrouw Doedes evenals ik een Groningsche en om die reden wil ik haar zeggen dat ik mijn pseudoniem ‘Alma’ ontleende aan den naam van mijn aangetrouwd Duitsch nichtje: Mevrouw Alma van der Goot - Becker, uit Groningen, en dat ik anders nooit op dien eenigszins vreemdklinkenden naam zou gekomen zijn. Had ik geweten dat die naam als een bom zou werken, dan had ik 'm zeker wel in het geheel onschuldige Anna veranderd, maar 't kwaad is hoop ik nog niet onherstelbaar en beloof ik mejuffrouw Doedes, weer met de hand op het hart, dat ik hem voor 't laatst heb gebruikt. Mijn verontschuldiging voor het nietweten van HEd's pseudoniem - en van het pseudoniem Alma in 't algemeen - is gelegen in het feit dat ik nooit bijna vertaalde romans lees. Het spijt mij dat ik met deze woorden niet de nog bestaande 2e Alma uit de wereld kan helpen; alleen de derde kan ik onschadelijk maken. Ziehier mijn antwoord, dat u misschien zoo vriendelijk wilt zijn aan mejuffrouw Doedes te doen toekomen, of den inhoud ervan aan HEd. per corresp. in de Lelie wilt overbrengen.
Met de meeste hoogachting,
Uwe dw.
A.M. (voorheen ‘Alma’.)
Noot red.
Dit is een antwoord op een klacht van mej. Alida Doedes, omdat zij ook vertaalt onder den naam ‘Alma’.
| |
III.
Door de vriendelijkheid van de geachte Redactrice ben ik in de gelegenheid gesteld langs dezen weg eene wensch van mij onder de aandacht van de lelie-lezeressen te brengen, welke in dit veelgelezen Blad wellicht tot een goed resultaat zou kunnen leiden. Mijn wensch is dan om met iemand kennis te maken en bij wederzijdsche sympathie als vriendinnen met elkaar om te gaan. Er komt nu weer zulk een heerlijke zomertijd aan om ruimschoots te kunnen genieten van de schoone natuur en elkaars gezelschap. Mocht er iemand genegen zijn, die zich met schilderen bezighoudt, evenals ik, dan zou mij dat dubbel lief zijn, zoo niet, dan is het mij ook welkom, de eene voelt daar iets voor, een andere weer voor wat anders.
Eenvoudig, degelijk, opgewekt karakter is wel de hoofdzaak. P.G. leeftijd omstreeks 36 jaar; mijn woonplaats is Scheveningen.
| |
| |
| |
IV.
Hoog Welgeboren Vrouwe,
Eerst heden wordt mijn aandacht gevestigd op uwe correspondentie in uw blad van 21 Februari l.l. Wijt het dus niet aan onwellevendheid of onverschilligheid dat ik u nog niet geantwoord heb.
De vraag waar de honden moeten blijven indien zij worden afgeschaft, is mij reeds zóo dikwijls gedaan, èn mondeling, èn schriftelijk, dat 'k er bijna toe was overgegaan het antwoord daarop te laten drukken. Dubbel aangenaam is is het me dus in uw blad te kunnen antwoorden tevens aan de vele lezeressen en lezers die ongetwijfeld met u de vraag deden.
Veertig en vijftig Kilometers.
Leggen die arme dieren af!
Heen en terug - met zware karren
Zeer slecht getuigd - in snellen draf!
Dit droevig feit, ik vrees het zeer,
Strekt Nederland gansch niet tot eer.
Er zijn in eenige steden Asyls voor onbeheerde, zwervende of noodlijdende dieren, welker besturen indertijd zich bereid verklaarden de honden die niet meer konden of mochten dienst doen, op te nemen in die inrichtingen.
Door sommige houders van honden die in de termen vielen is hiervan dankbaar gebruik gemaakt. Enkele van die dieren die te afgewerkt, te zwak of te oud waren zijn door middel van de asphyxiatie-toestellen uit hun lijden verlost - de dood is meestal nog de eenige vriend van die stumperds - terwijl andere als waakhond op erven dienst doen en wederom andere nog op plaatsing wachten bij iemand die zich wil ontfermen over hun lot en door goede behandeling hun laatste levensdagen willen verlichten.
Dat de honden zullen gaan zwerven, daarvoor vrees ik voor mij niet zoo spoedig, gegeven de onbegrijpelijke aanhankelijkheid van den hond (zie blz. 550 Holl. Lelie). Niet koopen van, niet geven aan gebruikers van trekhonden is het devies van den Anti-Trekhonden-Bond, omdat dit bijna het eenige middel is aan de schande van Nederland een einde te maken.
Hoogachtend
gaarne Uw dw.
Joh. E.A. van Pellecom.
Secr. H.B.A.T.B.
|
|