‘Van zooiets is immers geen sprake, -’ haastte hij zich te verzekeren. Wij zouden u onder geen omstandigheden kunnen missen, u, die u met zóóveel liefde en ervaring geeft aan deze edele taak. - - Nietwaar heeren?’
Hij keek zijn medebestuurderen van 't Gesticht, om instemming vragend, aan, en Eduma de Witt, die tot hiertoe, vervuld met particuliere beslommeringen, eenigszins afgetrokken was geweest, werd erdoor geïnspireerd om een kleine hatelijkheid te plaatsen aan het adres van zijn mede-Christen Vermeulen, ‘die immers, - als hij, Eduma, zich niet vergiste, - indertijd óók dien meneer Doesborg had geprotégeerd, dien meneer, die zich thans van zoo'n verraderlijken kant had laten kennen. Hij, meneer Eduma de Witt, vreesde dan ook dat meneer Vermeulen nu opnieuw, door zijn al te goede hart bewogen, de partij had genomen van juffrouw Gerbrandts. Maar hij, de oud-Excellentie, was liever àl te voorzichtig, dan niet voorzichtig genoeg. - Daarom ging hij heelemaal accoord met de opinie van de hooggeachte en niet genoeg te waardeeren freule’.
Vermeulen moest de hatelijkheid geduldig slikken. Wel is waar had niet hij-zelf maar de Leider Doesborg omgekocht. Maar hij, den Leider in den zak kruipend, had dadelijk daarop den jongen man overgenomen als zijn eigen particulieren protégé. Dat had hij er nu van. Doesborg ging hem tegenwoordig fier voorbij, den hoed op 't hoofd, als had hij hem nooit gesproken. Men zei dat hij hoofd-redacteur zou worden van een groot Indisch Blad; zijn capaciteiten waren er goed genoeg voor. En Vermeulen begreep, dat hij van deze opkomende kracht, die even slim was als hij-zelf, nog last kon krijgen. -
De vergadering eindigde met een motie, voorgesteld door Fredi ten Have, waarin der freule den bijzonderen dank en de eerbiedige hulde van 't Bestuur werd betuigd voor al haar onverdroten toewijding en zorg aan 't Gesticht; en tegelijk werd met algemeene stemmen besloten om aan juffrouw Gerbrandts, de directrice, haar ontslag te geven, ‘wegens de begane verzuimen in den laatsten tijd, waaronder de goede naam van 't Gesticht had geleden, - door háár schuld.’ - - -
Weenend stond juffrouw Gerbrandts met dien brief, die, als een donderslag aan een onbewolkte lucht, in haar nederige achterkamer was komen vallen, in de woning van haar broer:
‘Lees nou 's’ - - snikte ze, ‘lees dit nou 's. - - God, God - wat moet ik nou beginnen, op m'n ouwen dag.’ - -
De brief, in de groote ambtsachtig-uitziende enveloppe, met het verbroken zegel aan den achterkant, met het gedrukte hoofd: Vereeniging tot Verbetering van het Gevallen Proletariërs-kind, zag er onheilspellend plechtig uit. Dat zag broeder Gerbrandts dadelijk, toen hij hem ontvouwde. -
Geschreven met de schrijfmachine, onderteekend door Jhr. Fredi ten Have, in zijn qualiteit van secretaris van het Bestuur, stond het daar koud en wreed en meedoogenloos:
Zij, juffrouw Gerbrandts, kreeg, haar ontslag thuis - - om die geschiedenis met dominee Wijck. - De broer, dadelijk practisch bedenkend, dat hij nu zijn zuster misschien tot zijn last kreeg, hij, die Petro nog aan den man moest brengen, en 't zelf ook niet zoo ruim had, stond alleen stil bij 't eerste gedeelte, bij dit ontslag. -
‘Godverdomme’ - - riep hij, met een zeer onchristelijken vloek, die zijn vrouw een kreet van ontzetting deed slaken, en aan Petro een verontwaardigd: ‘Maar Vader’, ontlokte. -
Hij schrikte er zelf van: ‘Dat was de natuurlijke mensch, die daar uit me sprak,’ - verontschuldigde hij zich, oprecht-beschaamd. ‘We moeten 't aannemen van God. - - Maar, 't is een zware slag, - een zware slag zuster - op jou leeftijd.’ - -
Maar juffrouw Gerbrandts was nog 't méést in de war om 't onbillijke en onware van 't tweede gedeelte, die beschuldiging: Plichtsverzuim - waar zij zich bewust was integendeel haar heele ziel en bestaan te hebben gegeven, in vrome toewijding, aan hare taak van opzichteres en leideres van het Gesticht. -
‘Mijn schuld - mijn schuld’ - kermde zij pijnlijk. - ‘Dat ze nou zoo iets durven zeggen - - dat doet me 't mééste aan, - zie je. - De dominee was toch altijd alleen met de meisjes. Ik mocht er immers niet bij zijn. Hoe dikwijls heeft ie me niet gezegd, als er eene onwillig was:
Juffrouw Gerbrandts, laat U dat maar aan mij over - laat mij maar eens met haar praten onder vier oogen. En die Lina, wat heeft ie haar dikwijls àpart vermaand, opgezocht in haar eenzaamheid, als ze straf had! - - Kon ik dat dan verbieden.? De freule zelf zou 't me wàt kwalijk genomen hebben.’ -
In haar eer getast, gevoelende dat zij oneerlijk werd verongelijkt, om bijredenen, zakte zij neer op een stoel, snikkend:
‘Ik zal m'n eindje nog wel op de een of andere manier halen, - ik ben maar 'n oue vrouw - ik heb niet veel noodig. Maar - dat ze me nu zóó veraffronteeren, me zóó naar beneden halen....’ -
Toen vond haar schoonzuster, die, evenals haar man, tot de waarachtig-oprecht-geloovigen behoorde, een hartelijk troost-woord:
‘Het is de Heer, die het je oplegt, Zuster’, - zei zij eerbiedig. - ‘Je moet het van Hem aannemen, 't Kwade zoowel als 't Goede. - Als 't Zijn wil is, moeten we zwijgen.’ - -