De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 632]
| |
Een bladzijde uit het Hooglied van Salomo.
| |
II.Dat mijn ouders dol veel van Boezja hielden - daarvoor is gemakkelijk een verklaring te vinden; in haar vonden zij troost in hun groot verdriet. Maar ik? Waarom kon ik als ik uit school kwam en Boezja niet vond geen hap door de keel krijgen? En als Boezja verscheen, dan was het me plotseling of het licht werd in alle hoeken. Waarom sloeg ik de oogen neer als Boezja tegen me sprak, en waarom huilde ik als Boezja me uitlachte? En als Boezja.... | |
III.Reeds lang, lang van tevoren zag ik hunkerend uit naar het heerlijke, lieflijke Paaschfeest. Dan zou ik vrij zijn. Dan zou ik met Boezja spelen met noten; op straat met haar loopen draven en steentjes in het water ‘schieten’. Als ik haar dit alles vertelde geloofde ze me niet. Dan lachte ze. Ze geloofde niets van dit alles en lachte maar. Ik hield er niet van om te worden uitgelachen. Boezja geloofde niet dat ik in den hoogsten boom kon klimmen (als ik daar lust in had). Boezja geloofde niet dat ik paard kon rijden (als ze me maar een paard wilden geven). Boezja geloofde niet dat ik kon schieten (als ik maar iets had om mede te schieten). Maar het Paaschfeest naderde, het heerlijke, lieflijke Paaschfeest, dan zou ik op straat kunnen spelen en naar hartelust ravotten, zonder dat mijn ouders dit zouden beletten - ik zou zooveel streken en grappen uithalen dat ze o en ach zou roepen van verbazing. | |
IV.Het heerlijke, lieflijke Paaschfeest naderde. Beiden trokken we onze feestelijke, ‘tsaarsche’ kleeren aan. Druk en rumoerig ging het toe bij ons, waar alles blonk en glom. Als ik Boezja aankijk herinner ik me het ‘Hooglied van Salomo’ dat ik niet lang geleden op school heb geleerd. Ik herinner me vers voor vers. ‘Zie, gij zijt schoon mijne vriendin, zie, gij zijt schoon: uwe oogen zijn duivenoogen tusschen uwe vlechten, uw haar is als eene kudde geiten, die het gras van den berg Gilead afscheren; uwe tanden zijn als eene kudde schapen die geschoren zijn, die uit de waschstede opkomen. - Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is liefelijk.’ Zeg mij eens hoe het komt dat ik mij het Hooglied van Salomo herinner als ik naar Boezja kijk, en waarom ik voortdurend aan Boezja moest denken toen ik die verzen van buiten leerde. | |
V.Een zeldzame dag die het Paaschfeest vooraf gaat. Het is zonnig en warm. ‘Waar zullen we heengaan?’ Het is Boezja die dit vraagt. Ik ben een en al opwinding. Moeder is niet karig geweest met noten. Onze zakken zitten vol. Moeder heeft ons laten beloven dat we ze tot 's avonds niet zouden eten. Maar er mee spelen - dat is wat anders. Wij gaan op weg. De noten rammelen. Op straat is het heerlijk en lieflijk. De zon staat reeds hoog aan den hemel en bestraalt een gedeelte der stad. De velden strekken zich licht en vrij uit om ons heen. Op den kleinen berg achter de synagoge komt het heldere gras reeds als groene plekken te voorschijn. Tjilpend en gonzend zoemen de kleine zwaluwen als een lang lint boven onze hoofden. En weder herinner ik me het ‘Hooglied van Salomo:’ ‘De bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.’ | |
[pagina 633]
| |
Ik gevoel me zoo vroolijk te moede. Het is of mijn ziel vleugels heeft die mij omhoog doen zweven. | |
VI.In de stad heerscht een zonderlinge drukte. Lawaai en rumoer. Het is de dag voor Paschen. Een zeldzame dag. Het is licht en warm. In mijn oogen heeft de gansche wereld zich gestoken in een nieuw gewaad. Onze binnenplaats lijkt me het plein van een slot. Onze woning een paleis. Ik ben een prins. Boezja is een prinses. De balken die achter ons huis liggen opgestapeld zijn de cederen en cypressen die in het Hooglied worden genoemd. De kat die zich bij de deur in de zon ligt te koesteren lijkt me een van de reeën of hinden des velds uit het Hooglied. De berg achter de synagoge is de Libanon. De vrouwen en meisjes die op de binnenplaats staan te wasschen en poetsen om alles schoon te krijgen voor het Paaschfeest - dat zijn de dochteren Jeruzalems. Alles, alles is uit het Hooglied. Ik loop met de handen in de zakken en laat de noten rammelen. Boezja loopt geruischloos naast me. Nog altijd zweef ik in hooger sferen. Ik zou willen vliegen en met een adelaar worden meegevoerd. Ik spring op de stapels balken en huppel van de eene op de andere. Boezja springt achter me aan. Als ik hooger klim - klimt zij ook hooger; als ik daal - daalt zij ook. Wie van ons zal dit het eerst opgeven? Dat weet ik wel vooruit! ‘Zullen we er nu mee uitscheiden? - vraagt Boezja. Ik antwoord haar met een aanhaling uit het Hooglied: ‘Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden.’ Ha, ha, ha! Jij bent moe en ik niet! | |
VII.Ik was vroolijk en gelukkig dat Boezja niet wist wat ik wist. Doch in dien tijd kreeg ik medelijden met haar. Mijn hart deed pijn van deernis. Het leek me dat ze door verdriet werd gekweld. Boezja was altijd zoo vroolijk geweest en plotseling kroop ze in een hoekje en schreide zacht. Hoe mijn moeder haar ook troostte en mijn vader haar liefkoosde - niets hielp. Boezja moest schreien. Om wien stortte ze tranen? Dacht ze aan haar vader die zoo vroeg was gestorven? Of aan haar moeder die een man had genomen en was heengegaan en haar had vergeten! Boezja had slechts een vage herinnering van haar moeder bewaard. Ze zei nooit iets slechts van haar moeder, doch ik weet zeker dat ze niet met liefde aan haar dacht. Ik kan niet zien dat Boezja verdriet heeft. Ik ga naast haar zitten op een balk en tracht haar te troosten. | |
VIII.Ik houd de handen in de zakken en terwijl ik de noten laat rammelen zeg ik tegen haar: ‘Raad eens wat ik kan doen als ik wil?’ ‘Wat kan je dan?’ ‘Als ik wil, dan zijn al jou noten ineens van mij.’ ‘Zal je ze dan winnen?’ ‘Nee, we zullen er zelf niet eens om spelen?’ ‘Wou je ze dan wegnemen?’ ‘Nee, ze komen vanzelf naar me toe.’ Ze heft de mooie oogen tot me op, de duivenoogen van ‘het Hooglied.’ ‘Je denkt dat ik je voor den gek houd?’ zeg ik tegen haar, ‘maar.... ik ken een woord.... dat zoo'n tooverkracht heeft... Ze zet nog grooter oogen op. Plotseling gevoel ik me als een held en op fieren toon geef ik haar de verklaring: ‘Wij, jongens, kunnen alles. Op school is een jongen die altijd Kromme Schajka wordt genoemd. Die weet alles. Er is geen voorwerp in de wereld of Schajka kent het. Hij kent zelfs de Kabbala. Weet je wat de KabbalaGa naar voetnoot*) is?’ Hoe zou ze dat kunnen weten? Ik ben blij dat ik haar kan uitleggen wat de Kabbala is. ‘De Kabbala is iets waarmee je alles kunt doen, gansje. Door de Kabbala zou ik b.v. jou kunnen zien zonder dat je mij zag. Door de Kabbala zou ik goud kunnen maken uit steen en wijn doen stroomen uit den muur. Door de Kabbala zouden wij beiden samen omhoog kunnen worden geheven en zweven boven de wolken!....’ Om met de hulp van de Kabbala met Boezja te worden opgeheven en boven de wolken te zweven over landen en zeeën - dat was een van mijn vurigste wenschen. Ginds, aan die zijde van den oceaan begint immers het rijk der dwergen, de afstammelingen van de helden uit den tijd van koning David. Deze dwergen waren edele menschen; zij voedden zich met zoete spijzen en amandelmelk, dagen achtereen speelden zij op de luit waarbij werd gedanst en gezongen. Zij deden niemand kwaad en waren zeer gastvrij. Als iemand van ons tot hen kwam werd hij gespijsd en gelaafd; ze gaven hem | |
[pagina 634]
| |
de beste kleeren, een massa goud en zilveren vaatwerk. Bij het afscheid stopten ze zijn zakken vol met juweelen en edelsteenen. De edelsteenen lagen daar op straat zooals bij ons puin en af val. ‘Hoe is dit mogelijk? vroeg Boezja aan me toen ik haar vertelde van de dwergen. Geloof je het niet?’ ‘Geloof jij het?’ ‘Waarom zou je het niet gelooven?’ ‘Waar heb je dit allemaal gehoord?’ ‘Wat komt dat er op aan? In de school.’ ‘Zoo: in de school?...’ De zon daalt al lager en lager en omzoomt den hemel als met een rood-gouden lint. De gloed weerkaatst in de oogen van Boezja die als in goud zijn gehuld. | |
X.Ik wensch zoo vurìg dat Boezja zal worden aangelokt door al wat ik kan doen door middel van de Kabbala. Maar Boezja lacht spottend en laat haar kleine, parelwitte tandjes zien.... Dit maakt mij wrevelig. ‘Geloof je me niet?’ vraag ik haar. Boezja lacht. ‘Denk je dat ik je voor den gek houd? En dat ik dit alles maar verzin?’ Boezja begint nog harder te lachen. Nu zal ik haar toch eens een les geven. Ik weet een goed middel en zeg: ‘Het is jammer dat je niet weet wat de Kabbala is. Als je dat wist, dan zou je niet zoo lachen. Door middel van de Kabbala zou ik hier je moeder kunnen roepen als ik wilde. Als je het heel dringend vroeg, dan zou ze zich vannacht aan je vertoonen, zittend op een bezemsteel. Boezja houdt onmiddelijk op met lachen. Een wolk verduistert het bekoorlijke, vriendelijke gezichtje. Het is me of de zon plotseling is verdwenen. Ik vrees te ver te zijn gegaan. Ik had dit teere punt niet moeten aanroeren. Ik gevoel behoefte spijt en schuld te bekennen. Ik loop naar haar toe, doch ze keert zich van mij af. Ik wil haar handen grijpen en haar de woorden uit het ‘Hooglied’ toeroepen: ‘Keer weder, keer weder, o Sulammith. Boezja, keer terug naar mij!’ ‘Sjiemok, Sjiemok,’ hoor ik plotseling uit huis roepen. Sjiemok - die ben ik. Mijn moeder roept me. Het is tijd om met mijn vader naar de synagoge te gaan. | |
XIIs er iets heerlijkers denkbaar dan om met vader naar de synagoge te gaan den avond voor Paschen? Van top tot teen word ik in nieuwe kleeren gestoken en zoo vertoon ik me aan mijn kameraden. En dan de avonddienst zelf, de feestelijke lofzangen op den eersten Paaschnacht! Och, hoeveel genot schenkt God aan Joodsche kinderen! ‘Sjiemok! Sjiemok!’ Er valt geen oogenblik te verliezen! Ik loop weg zoo hard ik kan. Slechts twee woorden moet ik tegen Boezja zeggen. Twee woorden maar... En die heb ik gesproken. Ik heb haar bekend dat ik had gelogen. Ik heb bekend dat het onmogelijk was om iemand anders te laten vliegen door middel van de Kabbala. Om zelf te vliegen. - dat is wat anders: dat kan ik als ik wil. Als de feestdagen voorbij zijn dan zal ik dit haar toonen. Voor haar oogen zal ik opstijgen van diezelfde balken waarop we nu zitten. Na een minuut zal ik boven de wolken zweven. Vandaar zal ik gaan in rechtsche richting tot waar het vaste land eindigt en de IJszee begint. | |
XIIBoezja hoort me aandachtig aan. De zon daalt. De laatste stralen brengen de aarde een afscheidsgroet. ‘Wat is dat de IJszee?’ vraagt Boezja. ‘Weet je niet wat de IJszee is! Dat is een zee die met ijs is bedekt. Het water is er zoo dik en even zout als de pekel van de haring. Geen schepen varen op die zee en de menschen die in dat water vallen kunnen niet terugkeeren.’ Boezja luistert met groote oogen. ‘Waarom ga je daarheen?’ ‘Ik ga er niet heen - ik vlieg immers. Ik vlieg in de wolken als een adelaar. Even later sta ik weer op het vaste land. Daar strekken twaalf hooge vuurspuwende bergen zich als een lange keten uit. Ik laat me dalen op den top van den twaalfden berg. Te voet leg ik zeven mijlen af tot ik het tooverwoord heb bereikt. Ik loop en loop al verder en verder. Het eene bosch eindigt en het andere begint. Eindelijk heb ik een riviertje bereikt. Ik zwem over het riviertje en tel zevenmaal tot zeven. Een heel oude man verschijnt met een langen baard. ‘Wat is uw wensch?’ vraagt hij. Waarop ik antwoord: ‘Breng me naar de prinses.’ ‘Wat voor prinses?’ vraagt Boezja, die angstig schijnt geworden. | |
[pagina 635]
| |
‘Een heel mooie prinses aan wie haar bruidskroon is ontstolen en die ze hebben betooverd en naar hier hebben gebracht waar ze in een kristallen paleis is gezet... Daar zit ze nu zeven jaar....’ ‘En waarom wil jij naar haar toe?’ ‘Waarom of ik naar haar toe wil? Ik moet haar toch bevrijden.’ ‘Wie anders?’ ‘Je moet zoover niet vliegen; luister naar mij, dat moet je niet doen....’ | |
XIII.Boezja grijpt mijn hand. Ik voel hoe koud dat kleine handje is. Ik kijk haar in de oogen waarin de gouden gloed van de zon weerkaatst die afscheid neemt van dezen dag, de dag die het Paaschfeest vooraf gaat. Langzamerhand versterft die dag - als een kaars die wordt gedoofd. Het rumoer verstomt. Op straat vertoont zich bijna niemand. Voor de ramen der izba's beginnen de feestlichtjes te flikkeren. Een wondere, vreemde stilte omringt ons. Wij gevoelen ons alleen en hecht verbonden in die feestelijke stilte. ‘Sjiemok! Sjiemok?’ | |
XIV.Dit is reeds de derde maal dat moeder mij roept. Het is tijd, om met vader naar de Synagoge te gaan. Maar ik weet toch zelf wel dat ìk naar de Synagoge moet? Nog één minuut zal ik hier blijven zitten, nog één minuut, niet langer. Boezja hoort dat ze me roepen en trekt haar hand terug. ‘Sjiemok, je moet weg,’ zegt ze, ‘je wordt geroepen. Gauw, gauw, het is tijd!’ Ik wil heengaan. De dag is verstorven. De zon is vervaagd. Het goud is avondrood geworden. Een licht, zwoel windje steekt op. Boezja spoort me aan. Ik werp haar een laatsten blik toe. Dat is niet de Boezja van vroeger. Zij heeft een ander gelaat en voor mij een nieuwe bekoring op dezen heerlijken avond. Ik denk aan de ‘betooverde prinses.’ Maar Boezja laat niet toe dat ik in gepeins verzink. Zij spoort mij aan. Ze jaagt me weg. Ik ga heen en kijk om naar de betooverde prinses. Ze wordt gehuld in den heiligen avondgloed die het Paaschfeest vooraf gaat. In zalige verrukking blijf ik staan. Ze wuift, zwaait met de hand: ga! ga! Het is me of ik haar stem hoor die de woorden uit het Hooglied tot me spreekt: ‘Kom haastelijk mijn liefste, en wees gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.’ | |
Nog eenige bladzijden uit het Hooglied.
| |
IIHa, ha, ha! Allen denken dat Boezja en ik - broeder en zuster zijn. Ze noemt mijn ouders vader en moeder. We gaan met elkaar om als broer en zuster, we houden van elkaar als broer en zuster. Als broer en zuster?... Waarom krijg ik dan een kleur voor Boezja? | |
[pagina 636]
| |
Op zekeren dag waren we alleen thuis gebleven. De schemering daalde; het was reeds bijna duister. Mijn vader was naar de synagoge om den lijkdienst te lezen voor mijn broeder Benia, mijn moeder was lucifers halen. Boezja en ik waren in een hoek gekropen. Ik vertelde haar verhalen, mooie verhalen uit de Duizend en een nacht. Ze naderde me al dichter en dichter en legde haar hand in de mijne. ‘Vertel, Sjiemok, vertel.’ Stil daalde de nacht. Langzamerhand streken de schaduwen trillend langs den muur, die gleden over den vloer en zich daar verspreidden. We konden elkander ternauwernood zien. Maar ik voel haar handje beven; ik hoor haar hartje bonzen, ik zie haar oogen in het donker glanzen. Plotseling trekt ze haar hand terug. - ‘Wat is er, Boezja? - ‘Nee, het kan niet.’ - ‘Wat kan niet?’ - ‘Dat ik je hand vasthoud.’ - ‘Waarom niet? Wie heeft je dat gezegd?’ - ‘Dat weet ik.’ - ‘Zijn we dan vreemden? Ben je niet mijn zuster?’ - ‘Och, als we broer en zuster waren....’ zegt Boezja zacht. In haar woorden klinkt de kreet uit het Hooglied: ‘Och, dat gij mij als een broeder waart!’ En zoo is het altijd: als ik over Boezja spreek word ik herinnerd aan het Hooglied. | |
III.Nu gaan we den heuvel af. Boezja gaat voorop, ik ga achter haar. Boezja wil nog boos zijn. Maar de boosheid van Boezja duurt nooit lang. Weder staat ze stil; ze heft de groote, heldere, peinzende oogen tot me op. Ze gooit de haren terug en zegt: ‘Sjiemok! O Sjiemok! Kijk dan! Kijk dan naar den hemel! Je ziet ook niets!’ ‘Ik zie alles, mijn gansje! Ik zie den hemel, ik gevoel den warmen wind, ik hoor de vogels tjilpen, die zweven en fladderen boven onze hoofden. Dit is onze hemel, dat is onze wind, dat zijn onze wolken - dit is alles van ons, van ons! - Geef me je hand, Boezja!’ Zij geeft die niet. Ze schaamt zich. Waarom schaamt ze zich voor mij? Waarom bloost ze? ‘Daar, daar, achter het riviertje,’ zegt Boezja, terwijl ze vooruit snelt!.... En het is me of ze de woorden roept van Sulammith uit het Hooglied: ‘Kom haastelijk, mijn liefste; ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatboomen uitbotteden?’.... Wie hebben het brugje bereikt. | |
IV.Het riviertje stroomt, de kikkers kwaken, nu het houten brugje kraakt. Nog altijd siddert Boezja. ‘Och, Boezja, waarom.... ben je zoo bang? Houd me vast, of sla je arm om me heen. Juist zoo.’ We zijn het bruggetje over. En met de armen om elkaar heen betreden we samen het paradijs. Boezja houdt me al steviger en steviger vast. Ze zwijgt, doch het is me of ze de woorden uit het Hooglied tot me spreekt: ‘Ik ben mijns liefsten en mijn liefste is mijn.’ De weide is breed en strekt zich eindeloos uit. En met de armen om elkaar heen gaan wij het paradijs binnen. ‘Sjiemok,’ zegt Boezja, terwijl ze me aanziet en zich nog dichter tegen me aandringt - ‘wanneer zullen we nu groen gaan plukken?’ ‘De dag is nog lang, gansje,’ - zeg ik tegen haar. Ik weet niet waar ik het meest naar zal kijken: naar den blauwdonzigen hemel of naar het groene tapijt dat de breede weide overdekt, of naar ginds naar den horizon waar hemel en aarde zich vereenigen, of naar het bekoorlijk gezichtje van Boezja met haar wondergroote oogen die blauw zijn als de hemel en peinzend als de nacht. In haar oogen ligt altijd een droomende blik; een diepe smart drukken ze uit, en altijd zijn ze omfloersd door een vochten glans. Ik ken haar groote smart. Haar ziel hunkert van verlangen naar haar moeder die met een vreemden man is weggetrokken en haar voor altijd heeft verlaten. In huis kan de naam van haar moeder niet worden genoemd; dan zou het zijn of ze geen moeder had. Mijn moeder - is haar moeder, mijn vader - is haar vader. Die hebben haar lief, die zijn vol zorg voor haar, die willigen al haar wenschen in. Voor Boezja is níets te goed. Boezja heeft gezegd dat ze met mij groen wilde gaan plukken voor het Pinksterfeest (ik had haar op die gedachte gebracht). Mijn vader had gekeken over de glazen van zijn zilveren bril; hij had de zilveren draden van zijn zilveren baard glad gestreken en aan mijn moeder gevraagd: ‘Wat dunkt jou?’ En toen was tusschen mijn ouders het volgend gesprek gevoerd, met betrekking tot onzen tocht buiten de stad om groen te plukken. | |
[pagina 637]
| |
Vader: ‘Wat dunkt jou?’ Moeder: ‘Wat vindt jij?’ Vader: ‘Zullen we ze laten gaan?’ Moeder: ‘Waarom zouden we ze niet laten gaan?’ Vader: ‘Wat dunkt jou?’ Moeder: ‘Wat vindt jij?’ Vader: ‘Ik vraag alleen maar of we hen zullen laten gaan?’ Moeder: ‘Waarom zouden we hen niet laten gaaan?’ Enz. Ik weet wel waarom ze bezwaren maken. Mijn vader en mijn moeder zullen er me twintigmaal aan herinneren, dat daar een brugje is, en dat onder die brug water stroomt - het water van het riviertje.... | |
VWij (Boezja en ik) hebben sinds lang de brug vergeten en het water en het riviertje. Wij gaan over de breede weide die zich uitstrekt onder den vrijen hemel. Wij snellen voort over de groene weide en laten ons neervallen en rollen in het weelderige gras. We staan op, rennen voort en laten ons dan weder neervallen. We zijn nog niet met plukken begonnen. Ik leid Boezja rond; ik toon haar mijn bezitting en verhoovaardig me op mijn rijkdom. ‘Zie je die boomen? Zie je dat zand? Zie je dien berg?’ ‘Is dat allemaal van jou?....’ zegt Boezja tegen me, terwijl een spottende uitdrukking in haar oogen verschijnt. Het hindert me dat ze met mij spot. Ik word boos en keer me van haar af. Boezja ziet dat ik kwaad ben en gaat voor me staan; ze kijkt me in de oogen, neemt me bij de hand en zegt: ‘Sjiemok!’.... Mijn boosheid is verdwenen, alles is vergeten. Ik neem haar bij de hand en breng haar naar den heuvel waar ik altijd zit, eenmaal in het jaar. Ik ga en zit, en zeg het gebed op van den ‘Heiligen naam,’ en als een adelaar vlieg ik hooger dan de wolken, over de velden en bosschen, over zeeën en woestijnen.... | |
VIWe zitten samen op den heuvel, Boezja en ik, en vertellen verhalen: ik vertel, zij luistert. Ik vertel haar hoe het later zal worden, als ik groot zal zijn en als zij groot zal zijn, als ik haar zal medevoeren.... ‘Dan zullen we hooger stijgen dan de wolken en vliegen boven de aarde. We zullen die streken doorkruisen waar Alexander van Macedonië heerschte. En dan zullen we ons richten naar het Heilige Land; daar zullen we alle zoet geurende bergen en hoven bezoeken, we zullen onze zakken vullen met dadels en granaatappels, en vandaar zullen we verder vliegen. En heel wat grappen zullen we uithalen, want niemand zal ons zien....’ ‘Zal niemand ons zien?’ vraagt Boezja die mijn hand grijpt. ‘Niemand! Niemand! Wij kunnen iedereen zien, maar zelf zijn we onzichtbaar.’ ‘Als dat waar is, Sjiemok, dan zou ik je wat willen vragen....’ ‘Wat dan?’ ‘Een klein verzoek....’ Ik weet al vooruit wat dit verzoek zal zijn; zij wil dat we daarheen zullen vliegen waar haar moeder woont; ze wil haar stiefvader zien... ‘Waarom niet?’ zeg ik tegen haar. - ‘Vertrouw maar op mij. Ik zal hun zóó de les lezen dat... ‘Nee, nee, hem alleen, hem alleen,’ zegt Boezja. Maar dit zal voor mij niet gemakkelijk zijn. Want als ik eenmaal boos ben, dan valt er niet mee te spotten. Die vrouw die met een vreemden man is weggetrokken en haar kind heeft achtergelaten, aan wie ze nog nooit heeft geschreven. Is het geen schande!... | |
VIIHad ik me maar niet zoo boos gemaakt! Ik heb er zoo'n spijt van en ben wanhopig. Boezja bedekt het gelaat met beide handen. Ze schreit. Ik zou mijzelf wel ik weet niet wat willen aandoen dat ik de wonde weder heb opengereten. Waarom heb ik over haar moeder gesproken! Ik scheld mijzelf uit voor uil, stommerik, ezel!.. Ik nader haar en grijp haar hand. ‘Boezja, Boezja!’ Ik wil haar de woorden uit het Hooglied toevoegen: ‘Toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stemme hooren...’ Plotseling zie ik mijn ouders aankomen. Waar komen die vandaan? | |
VIIIDe zilveren bril van mijn vader zie ik in de verte blinken. De zilveren draden van den witten baard fladderen in den wind. Mijn moeder wuift met haar zakdoek. Boezja en ik zijn sprakeloos van verbazing. Waarom komen ze hierheen? Misschien zijn ze bang dat een ongeluk is gebeurd... Wat heb ik toch wonderlijke ouders! ‘Waar is jullie groen?’ vraagt mijn vader verwonderd. ‘Wat voor groen?’ | |
[pagina 638]
| |
‘Het groen dat jullie zoudt plukken voor het feest?’ Boezja en ik kijken elkaar aan. Ik begrijp dien blik, waarin de woorden uit het Hooglied staan te lezen: ‘Och, dat gij mij als een broeder waart!..’ ‘Het groen voor het feest is nog niet geplukt!’ zegt mijn vader glimlachend, wiens zilveren baard glinstert in de helle stralen van de gouden zon: ‘Goddank,’ zegt hij, ‘de kinderen zijn gezond; zij zijn ongedeerd. Den Heer zij geloofd en geprezen! ‘Goddank!’ herhaalt mijn moeder die het roode, verhitte gelaat afveegt. Beiden zijn gelukkig. Een glimlach verheldert hun gelaat. Wat heb ik toch wonderlijke ouders! En zoo plukken wij groen voor het Pinksterfeest. |