De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 530]
| |
En de Zoon des menschen noemde allen zonder onderscheid kinderen van den hemelschen Vader, die den zondaar liefheeft en wil dat hij zich bekeert en leeft. Al dat gepraat en gepreek over zonde en schuldgevoel in 't abstracte werkt zoo verwarrend, verbijsterend en verlammend. P.H. Hugenholtz Jr schrijft hierover: Het opgeplakt, dogmatisch schuldgevoel, dat in orthodoxe kringen heerschende was en nog is, wordt in onze kringen niet gevonden. Goddank zou ik zeggen. Nergens heb ik het in zoo sterke, stuitende mate aangetroffen als in mijn eerste gemeente op de hooge Veluwe. De heimaaiërs en daglooners, althans velen hunner, waren doorkneed in den Heidelbergschen Catechismus en het ‘Kort Begrip’. Met éèn hunner, laat mij hem Kees noemen, een ruwen ongelikten heimaaiër, maar om zijn rechtzinnigheid, beroemd, had ik eens ongeveer het volgende gesprek: Kees, nadat hij lang over het weer, de koeiën enz. had gebabbeld, valt opeens uit: ‘dominee ik ben toch maar een ellendig zondaar, in zonde ontvangen en geboren, onbekwaam tot eenig goed en voor eeuwig zou ik verloren gaan, als ik geen borg had voor mijn ziel.’ Ik ‘Ja Kees, je hebt volmaakt gelijk. Ik heb je al lang gehouden voor een ellendigen egoïst, die aan niets anders denkt dan aan zijn eigen voordeel, een tyran voor je vrouw en kinderen, en een plaag voor je omgeving.’ Kees: Wat denkt dominee wel? Zulke dingen laat ik mij niet zeggen. Ik ben een eerlijk en fafsoenlijk mensch, er valt niets op mij te zeggen en ik geef ieder wat hem toekomt. Maar zal ik dominee eens wat zeggen: ‘je bent een onwedergeboren, natuurlijk mensch, je kent den Heere niet en met al je mooie woorden preek je de menschen naar de hel. Ik zal voor je bidden dat de Heere je eindelijk de oogen opene.’ Ik: Dank je wel Kees voor je goede bedoeling. Bid jij voor mijn bekeering, ik zal mijn best doen te werken voor de uwe.’ Ziedaar wel de grofste, leelijkste caricatuur, die men zich denken kan, van een gevoel zoo teer en heilig als het echte schuldgevoel. Nu zal ik volstrekt niet beweren, dat het overal zoo uiterlijk opgeplakt is, of zich vertoont in zoo stuitende vorm. En, zijn ernstige en vrome rechtzinnigen, die in alle oprechtheid meenen alleen door het plaatsverlangend lijden van Jezus Christus verlost te kunnen worden.’ De zonde heeft geen zelfstandig bestaan, zij kan slechts ontstaan door en aan het goede. Als kind heeft onze zinnelijke natuur geheel de bovenhand, door ongehoorzaam te zijn leert het kind den eisch der gehoorzaamheid. ‘De zonde’ zegt Ph.R. Hugenholtz ‘is een onvermijdelijke voorwaarde onzer ontwikkeling. Slechts bij het doen van het kwade, het eten van de vrucht van den boom der kennis van goed en kwaad komen wij tot die kennis. Wij zondigen niet door een in ons verborgen boos element te voorschijn te brengen, maar doordat de op zich zelf goede elementen in een verkeerde verhouding treden, een wanverhouding, die nog te bedenkelijker wordt doordien de gaven en krachten van verstand, gevoel en verbeelding, die het wettige streven moesten dienen, dan aan het onwettige dienstbaar worden, dit schragen en steunen.’ Jaren geleden had mijn echtgenoot, als rechter te Rotterdam, in instructie een toen zeer vermaard inbreker. Ik herinner mij, alsof het gisteren was, dat hij telkens als hij ‘dien zondaar voor de wet’ had gesproken, verbaasd en bedroefd was over hem en dikwijls zei: jammer van dien man, er is niets laags of gemeens in hem. Het gaat mij aan het hart, dat zóóveel goeds, al dat mooië en intelligente in een verkeerde bedding is geleid. Ik heb dien man nooit kunnen vergeten en mij altijd verheugd, dat hij, heel kort daarna, uit de oefenschool der aarde is opgeroepen naar hooger school, naar een andere wereld, die deze terecht brengt. Een wereld, waar vroeger of later eens allen, die van den rechten weg waren afgedwaald, dien weg zullen terugvinden, den weg naar het Vaderhuis (hemel). Want een zondaar is een heilige op den verkeerden weg.Ga naar voetnoot*) ‘De ziel van de haat is de liefde’, zegt Schelling, wat hetzelfde beduidt als de zonde is verbasterde deugd, alle kwaad is verbasterd goed. Niemand zondigt ter wille van de zonde zelve, maar omdat, zooals Paulus het uitdrukt: ‘de geest wel gewillig is, maar het vleesch zwak, omdat we geestelijk niet sterk genoeg zijn.’ Wanneer het geestelijke, het betere in ons, sluimert, krijgt het zinnelijke de overhand. Wanneer we het goddelijke in ons, onze eigen ware persoonlijkheid, de goddelijke vonk onder asch leggen te smeulen is er gevaar voor zonde. | |
[pagina 531]
| |
Maar onze ware persoonlijkheid, naar God's beeld geschapen, is goed en heilig, kan niet sterven, maar zal eens door strijd en lijden, door zonde tot volmaaktheid komen. In allen, zelfs in den diepst gezonkene, is die vonk aanwezig en kan niet worden uitgebluscht. Mag ik eens in het kort verhalen hoe mooi Olive Schreiner in ‘Dreams’ illustreert wat ik bedoel. ‘Iemand op aarde kon zijn broeder, den mensch niet vergeven. En hij was bedroefd en riep tot God: ‘O, ik kan hem niet vergeven en ik kan niet leven zonder lief te hebben, niet leven en.... haten. Ik zie de zon niet schijnen, want er is zand in mijn oogen. O God, als ik nog maar éénmaal de wereld mocht zien, door U geschapen.... licht en mooi. En God zond een Engel om dien man te genezen. God had dien Engel de macht gegeven een menschelijke ziel te ontdoen van alles waardoor de eene ziel zich onderscheidt van de andere. En de man zag de kinderziel, het teedere leven nog sluimerend onder de morgendauw. En nadat de dauw was verdwenen, zag hij den jongeling drinken uit een beker veel te vol en te groot voor zijn lippen. En het water spatte over den beker heen en veel mooie verwachtingen werden verijdeld en niet vervuld. En hij zag de uren van geestelijke blindheid, door de menschen ‘zonde’ genoemd, en de uren van inkeer tot zich zelf, door de menschen rechtvaardigheid geheeten; de uren van kracht, en de uren van zwakheid; hij zag wat de ziel had kunnen zijn, maar (hier op aarde) nooit zou worden. En de Engel vroeg: Wat is het? En de man antwoordde: dat ben ik zelf. Toen gaf God den Engel de macht om de ziel te ontdoen van alles, waardoor de individueele ziel zich onderscheidt van de wereldziel. En de man zag den kleinen droppel, waarin het gansche heelal zich weerspiegelt. Hij zag dát, waar de kiem zich beweegt in het ei, dát, waardoor de kleine vingertjes van het pas geboren kindje zich bewegen en waardoor de bladeren der boomen naar boven wijzen, en dát, waardoor de visschen zwemmen in de zee en de mossen groeien op de bergtoppen. En de man boog het hoofd en sidderde, en hij fluisterde: ‘het is God.’ En de Engel sloot de oogen van den man en toen hij ze weer opende, zag hij op eenigen afstand iemand wandelen - want de Engel had aan de ziel zijn uiterlijke gedaante en kleeding teruggegeven. En de Engel vroeg: kent gij hem? En de man zei: ik ken hem en zag lang naar hem. En de Engel zeide: Wilt gij vergeven? Maar de man antwoordde: Hoe heerlijk mooi is mijn broeder. En de Engel lachte vriendelijk en ging terug naar God. Maar de twee menschen waren te zamen op aarde.’ Zóó heeft Jezus de menschen gezien. Hij zag het goede in allen, zelfs in de paria's der maatschappij, en in dat goede geloofde, vertrouwde hij, en dáárdoor, door den mensch te openbaren aan zich zelf, redde hij hem. Dáárdoor, door dien geest van liefde redde hij de menschheid, redt hij ons nog altijd. Daarom kon hij spreken vol overtuiging, vol vertrouwen: ‘uwe zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer.’ Hij wist, dat hiérdoor, door liefde en vertrouwen - door vergeving als ge het zoo noemen wilt - de goddelijke vonk weer werd aangeblazen tot een heldere vlam. God heeft geen zondebok noodig om Zijn dwalend kind vergiffenis te schenken. Wij zijn vergeven terstond wanneer we oprecht berouw hebben, niet over de ellende, die we misschien brachten over ons zelf of anderen, niet slechts over de gevolgen der zonde, maar over haar zelve. Maar dat vergeven heeft niets, absoluut niets, te maken met kwijtschelding van straf, Dit laatste is onmogelijk, daar de zonde zelve haar straf in zich draagt. Er is geen andere straf der zonde dan haar natuurlijk, onvermijdelijk gevolg. Zonder boete en berouw geen loutering, geen toekomst. We moeten gelouterd worden in de vlammen van wroeging en berouw, de onuitbluschbare vlammen der hel. Kwijtschelding van straf is onmogelijk voor den heiligen God, omdat het onheilig is. Dat zou juist geen genade zijn, want in de boete ligt de genade. We moeten betalen tot de laatste penning, maar dan ook zijn we vrij. Iedere straf, - om bij het woord te blijven - beoogt verbetering. Ouders straffen hun kinderen om ze beter te maken. Een geneesheer doet zijn patienten soms pijn om ze te genezen. Al ware het alleen dáárom, zijn eeuwige straffen onzin, omdat ze geen verbetering, geen genezing beoogen, omdat ze geen doel trachten te bereiken hoegenaamd. Dat de onbeschaafde natuurvolken - de | |
[pagina 532]
| |
menschheid in haar kindsheid - zich hun afgoden zoo gedrochtelijk voorstelden is eenigszins te begrijpen. Maar dat Christenen(?) nog niet verder zijn gekomen, zich hun God denken als een wraakzuchtig tyran? Is het geen beleediging, geen heiligschennis? Is het geen verloochening van Christus, geen miskenning van den grooten Godsgezant en zijn liefdeleer? Is er dan nog steeds in de wereld geen plaats voor hem? Bant men op aarde nog altijd den hemel uit? ‘Eeuwige Voorzienigheid, laat mij slechts aan Uw onmerkbaren tred niet vertwijfelen, zelfs niet, wanneer Gij mij toeschijnt terug te gaan’. Er zijn oogenblikken in ieders leven, dat men die woorden van Lessing tot de zijne zou willen maken, maar in onze beste oogenblikken, als we helderder zien, bespeuren we, dat die teruggang toch maar schijn is. De natuur gaat haast altijd boven de leer, de innige vroomheid des harten boven dogma's en kunstige systemen. Zooals P.H. Hugenholtz Jr geestig opmerkt: ‘Gelukkig was Dante even ontrouw aan de kerkleer, toen hij zich Virgilius, den grooten heiden, tot zijn leidsman koos, als vele rechtzinnigen, die met aanstaande hel-bewoners op de vriendelijkste wijze omgaan.’ Ik kan ook niet gelooven, dat iemand die nadenkt, ijveren zou voor een leer, die slechts enkelen zalig maakt. De hel - ik kan het niet anders voelen - doet toch den hemel te niet. ‘Maar Judas dan’, vroeg iemand mij eens. ‘Toen heeft Judas de dertig zilverlingen den overpriesters teruggebracht, zeggende: “ik heb gezondigd, verradende onschuldig bloed”. En als hij de zilverlingen in den tempel geworpen had, vertrok hij vandaar en henengaande, verworgde hij zichzelven.’ O, dat berouw, dat wanhopige berouw, was het geen hel? Waanzinnig van wroeging en brandende, heische pijn, trachtte hij er een eind aan te maken. En toen?... Ik heb mij dikwijls voorgesteld, - zóó dikwijls, dat het een levende werkelijkheid voor mij geworden is - dat het eerste, wat hij zag aan gene zijde, was: het diep-bedroefde gelaat van den verraden Meester. Hoe Judas ineenkromp, radeloos van angst. En hoe de groote Geneesheer der zielen hem genas, hem redde door vergevende liefde. Hoe die vergeving was... geen kwijtschelding van straf, o neen, als kolen vuur op zijn hoofd, als brandende pijn in zijn gemartelde ziel. En... het is geen droombeeld voor mij, maar zoo reëel, zóó echt menschelijk, (d.w.z. het goddelijke in den mensch) dat daarna in alle volgende eeuwen, tot op den huidigen dag en altijd door, nooit iemand trouwer discipel van Jezus is geweest dan Judas. Want de liefde overwint alle dingen en alle menschen. Liefde is niet slechts de eeste maar de eenige, de eeuwige: Zij is de sleutel die op alle harten past, de sleutel die éénmaal allen opent de poorten des hemels. Hij, die de poorten des hemels sluit voor anderen, sluit ze voor zich zelf. Men ziet en voelt en vindt den hemel niet voor zich zelf alleen. Men vindt hem niet door eeuwig te tobben over de zonde en te denken aan de redding van zijn eigen ziel. Als men zoo héél bang is voor zich zelf, zoo héél voorzichtig over de aarde heengaat om vooral zichzelf niet te bemorsen, om zich niet te stooten aan een steentje, om niet te struikelen en te vallen, ziet men niets van de menschen om zich heen, niets van den mooiën, blauwen hemel, die schijnt te rusten op de zuilen der dennen. Slechts door en voor en met anderen vindt men den hemel, door anderer ziel te redden redt men zijn eigen. ‘Who stands alone, shall surely fall!
Who folds the falling to his breast
Stands sure and firm in spite of all,
While angel's choirs proclaim him blest.’
Door de menschen te vertellen, dat ze verdoemelijk zijn in Adam, van nature geneigd tot alle kwaad, dat ze slecht zijn, maakt men ze slecht. Ruskin zegt: ‘Indien wij voor elke berisping, die wij uitspreken over de ondeugden der menschen een beroep op hunne harten, deden, indien wij inplaats van telkens te spreken over hetgeen God van hen eischt, meer konden toonen, hoe vriendelijk Hij jegens hen is, indien wij bij elke waarschuwing van den dood bewijzenGa naar voetnoot*) en beloften van onsterfelijkheid konden geven, kortom indien wij in plaats van aan te nemen het bestaan van een vrees-inboezemende Godheid, welke de menschen, ofschoon zij haar niet durven en kunnen ontkennen, altijd onwillig maakt en soms niet in staat zijn te begrijpen, hen wezen op eene nabije, zichtbare, niet te ontwijken, maar allen wèldoende God, wiens tegenwoordigheid de aarde zelve tot een hemel maakt, ik denk, dat er minder doove | |
[pagina 533]
| |
kinderen zouden zitten op de marktplaatsen van het leven.’ Aan ons spiritualisten, de schoone taak, de heerlijke roeping die doove kinderen te doen hooren. Hoe? Door het leven op aarde te leven in toewijding aan den hemel, het vergankelijke dienstbaar te maken aan het onvergankelijke. Dat wil zeggen, niet door zelfzucht, maar door trouwe liefde en plichtgevoel te zijn bezield en te worden gedreven. Door in de menschen te gelooven, door hen gelukkiger te maken en daardoor beter, door den hemel te brengen hier op aarde, boven de hoofden, en in de harten der menschen. Men is niet ‘in den hemel’ als de hemel niet woont binnen in ons. ‘Het koninkrijk God's is in ulieden’ Luc. 17:21. Dit is het eeuwige leven U te kennen den eenigen, waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.’ Met andere woorden, het eeuwige leven is niet zoozeer een plaats als een toestand is geestelijk zijn, is liefde, want ‘een iegelijk die liefheeft kent God.’ De sferen, - de meer geestelijke wereld na deze aarde - zijn niet op onmogelijk verren afstand van ons verwijderd, maar in onze onmiddelijke nabijheid, rondom ons, het zienlijke smelt samen met het ongeziene, maar liefde, zij alleen, opent èn hier en daar de poorten des hemels. Omdat wij menschen niet zijn, wat we wezen moeten, geen enkelen dag, geen enkel uur, is de wereld het ook niet. Het lijden der aarde, de droefheid en ellende zijn geen aanklacht tegen God, maar tegen ons zelf. Wij menschen bederven het scheppingswerk door gebrek aan liefde, door liefdeloosheid, waardoor we vergeten: ‘als één lid lijdt, lijden alle leden’, en waardoor we niet meevoelen en mee-leven het lijden van anderen. De wereld zal beter worden wanneer de menschen gelukkiger en dààrdoor beter zijn. Dan eerst zal in waarheid heerschen, het recht van den sterkste. Niet van hem, die een sterk lichaam heeft, veel physieke kracht, of veel geld, waardoor hij invloed en macht en kracht kan koopen, maar het recht van den moreel sterke, den liefdevolle. Want ‘de liefde is uit God en wie in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem.’ 1 Joh: 4:10! En de kille schaduwen van haat, en onverdraagzaamheid en eigengerechtigheid sluipen weg voor de heldere zon en die zon straalt warmte, licht en leven de wereld in. De blauwe hemel uit onze kinderjaren rust weer op de zuilen der dennen en de horizon breidt zich uit en de hemel welft zich troostend over de aarde heen. Een heerlijke belofte van betere dagen, die voor haar komen zullen. Dagen van meer intens, rijker, lichter leven. Dan... in een innige omhelzing van hemel en aarde zullen alle dissonanten worden opgelost in eeuwige harmonie. Dan is voor allen het ideaal bereikt: ‘aarde en hemel één’.... ‘en God zag dat het goed was.’ De Hemel.
De kerk schetst soms een hemel,
Met kleuren wonderbaar;
Meer hel voor mij dan hemel,
Zoo leelijk en onwáár.
De liefde schept een hemel,
Zij zoekt, zij preekt hem niet,
Zij droomt hem niet slechts ginder,
In eind'loos vèr verschiet.
Zij leeft niet voor een hemel,
Waar zij eens komen zal;
Zij draagt hem altijd mede
En schept hem overal.
Den hemel binnen in zich,
Gaat zij steeds zeeg'nend rond,
Hem iedereen te brengen,
Die hem nog zelf niet vond.
En heeft zij hier op aarde
Haar heerlijk werk volbracht,
Dan is 't haar eigen hemel,
Die haar dáár tegenlacht.
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
|