De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 488]
| |
nog in staat om op twee zaken te wijzen, 1o. dat hij steeds generaliseert, en daarom geheel onpersoonlijk is, waar hij de waarheidsliefde, de oprechtheid der vrouw in sexueele zaken zoo ver weg gooit. Onze geachte redactrice die, de heele ‘Lelie’ door, zoo'n uitstekend voorbeeld geeft, en inzonderheid in hare hoogstaande werken: de Liefde in de vrouwenquaestie, en het eene Noodige, geheel zich zelve geeft, en niets verbloemt, mag aanspraak maken om tot de uitzondering gebracht te worden. Deze bekentenis meende ik schuldig te zijn. De tweede zaak is van zeer kieschen aard. Ego is aangevallen in de Tijd van 16 December 1911 door een pater-jezuit. Die Heer brengt zijn stuk onder pornographie. Ik zou hem willen vragen of hij kent de werken van Dr. W. Zuidema, van J.H. Maronier en van zoo vele anderen, welke handelen, o.m. over de sexueele vragen, die de jonge priester kan, ja, moet stellen aan meisjes en vrouwen in de biechtstoel, en welke vragen gedoceerd worden in de Jezuitenscholen. Hij losse mij dan op welke pornographie verder reikt. Die van Ego, of die welke geleerd wordt in de moraal der Jezuiten. 7/1912. EGO. | |
II. Een merkwaardig Man.Toen de Engelsche Koning zich met luisterachtige pracht en praal en rijkdom liet kronen tot Keizer over het groote Indische Rijk, naderden Hem uit alle oorden des Lands, de machtige Inlandsche-Vorsten. Schroomvallig, met slaafsche nederbuigendheid, brachten zij Zijne Majesteit den Keizer, hunne (verschuldigde) hulde! Slechts één enkele Vorst, de machtige Galkwar van Baroda, maakte een uitzondering: hij wierp zich niet slaafsch ter aarde om Zijne Majesteit de voeten te kussen, maar bleef nonchalant recht-op staan. Hij salueerde den Keizer amikaal, met een handbeweging, leunende op zijn stok. ‘Saluut’, sprak hij; ‘Zijt welkom; maak het je hier zoo gemakkelijk mogelijk, steek een rookertje op!’ Deze nonchalante houding van de Galkwar van Baroda, heeft de Engelsche Koning en het Vrije (?) Engelsche Volk ergerlijk gehinderd. De man had minstens een keer of zes (hij als de voornaamste en rijkste tot voorbeeld van de andere Vorsten) een keer of zes, als een slak om den Koning zijn gespoorde laarzen hebben rondgekropen, totdat de Keizer, Hem - als blijk van overmacht, - de voet op den nek had gezet! Niet alzóó: de Vorst sprak eenvoudig: Saluut, ga zitten, maak het je zoo gemakkelijk mogelijk; steek een rookertje op! Zelfs Lord Harding, de onder-Koning en andere hoogste-Engelsche-waardigheidsbekleeders, zijn over deze (Vorstelijke) ‘onbeschaamdheid’, geheel uit het veld geslagen! Nòg, waar in Engeland, in de bioscope-théaters, deze kroningsvertooning wordt weergegeven, gaat er onder de aanzienlijke bezoekers een rumoerig gesis en gefluit op tegen dien ‘perfide’ Vorst. Stel U voor, dat het (vrijzinnige) Engeland deze rijkste der Indische-Vorsten nog wel als den meest bereisden, ontwikkeldsten, en meest verlichten rekende! En nu zóó!.... Nog een ander staaltje van dat heerschap zij vermeld: aan een zijner vrienden, den Vorst van Gwalior die reeds gehuwd was, heeft hij zijne dochter, de Prinses Indira Raja, als tweede vrouw gegeven; hetgeen ook onder de Engelsche Hoogheid de hevigste verontwaardiging heeft opgewekt. - Wat een Man!! Naast zijn gewaande eigenwaan, ook fierheid; een tweezijdige munt voor geheel Europa. Aan de voorzijde, staat gebeiteld, dat de waarde van een mensch niet afhankelijk is van zijn kleur; of die grauw of blank is, evenmin als bij zeep. Noch afhankelijk van rang of praalmaken. En aan de andere zijde staat geschreven, dat huiselijk-geluk zeer wel mogelijk is zonder ‘beschaafde’ begrippen. Echter loopt die Vorst tegen de lamp want ‘weet de waarheid - maar spreekt haar niet’! Maar, hoe meer Hij zal getuchtigd worden - hoe grooter en snijdender grijnst zijn donkere figuur het verlichte Europa aan! H. VAN HOLK. Noot red: ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III.
| |
[pagina 489]
| |
mij praktisch onmogelijk voor, men mag dan theoretisch willen beweren wat men wil. Van U heb ik geenszins verlangd de mannen te verdedigen; slechts heb ik U op Uwe eenzijdigheid willen attent maken. Ego's voorgestelde maatschappelijke orde(?) leidt tot demoralisatie zoowel van de mannen als van de vrouwen. Beide neemt hij qua dierlijke mensch, terwijl hij de keerzijde, de geestelijke mensch blijkbaar beschouwd als niet bestaande. Dat U de vrouw hebt verdedigd is, zooals ik reeds zeide, zeer natuurlijk; immers U wilt als vrouw en als zoodanig bent U terstond voor Uw eigen sexe in de bres gesprongen. Echter kunt U ervan verzekerd zijn dat ik zeer goed heb gevoeld hoe Ego onbarmhartig het teerste in eene vrouw heeft aangerand. Dat U uw betoog hebt gevoerd tegen Ego c.s. was mij wel duidelijk, doch in Uw schrijven hebt U telkens gegeneraliseerd en dit kàn noch nòg in kwesties als deze. Ten slotte nog even Uw schampere opmerkingen over het niet onderteekenen met eigen naam. Omdat ik niet inzie wat het noemen van mijn naam de kwestie vooruitbrengt, noch wat een uwer aan den naam van een onbekende heeft, heb ik dien niet genoemd, opdat het noemen ervan U niet, als ge misschien dien naam had gehoord of gelezen ergens, tot verkeerde gevolgtrekkingen zou leiden omtrent mijn persoon. Indien U echter naam en adres wenscht te weten, dan zal de redactrice, naar ik hoop, wel zoo vriendelijk willen zijn, U nader in te lichten. Mocht U dan in particulier schrijven met mij van gedachten willen wisselen, dan ben ik daartoe bereid. Kan ik op die wijze van U leeren, het zal mij niet dan aangenaam kunnen zijn. Met dank voor de opname, teeken ik mij alsnog HOMO. | |
IV. Een korte bemerking.De hr. S. begrijpt niet wat men bedoelt met occupatierecht. Men stelle zich voor in Midden-Afrika b.v., dat een reisgezelschap een stuk grond, dat aan niemand behoort, zich toeëigent, bebouwt enz. Dan hebben anderen, die daar later komen, toch niet zoo recht daarop als die er 't eerst waren. Dat zegt reeds ons gezond verstand. (Denk aan de geschiedenis van Abraham en Lot.) Wat het voorbeeld van Sint Nicolaas aangaat en den reiziger, ja, 't is wel aardig, maar bevestigt juist mijn meening. Immers hier is een ieder zijn bescheiden deel toevertrouwd, waarmee hij tevreden moet zijn. Zoo is 't ook in de groote maatschappij, in zooverre, dat aan een ieder gaven zijn geschonken, niet allen ontvingen evenveel, hetgeen echter niet zoo is, dat weinig met goederen gezegenden niet zouden mogen trachten langs geoorloofden weg meer te krijgen. Overigens laat ik het er bij. Wanneer ieder op zijn wijze medewerkt aan verbetering van de Maatschappij zal er meer van terecht komen dan door 't goede in den tegenstander niet te willen erkennen.Ga naar voetnoot*) J.B.N. | |
V. Deze Maatschappij.Dominé P.H. Veen, predikant te Middelburg, heeft in het Januari nummer van het Christelijk Maandblad ‘De Blijde Boodschap’, dat te Wageningen verschijnt, een artikel gewijd aan de massa-sterfte door worstvergiftiging, in het Berlijnsche dakloozen asyl, waaruit wij de volgende fraaie tirade hier woordelijk citeeren:
‘Ik moet zeggen dat als deze ziekte er dan toch eenmaal moest komen, zij althans de maatschappij een niet geringen dienst bewijst. Zij had onmogelijk een betere klasse van de maatschappij kunnen treffen. Hoe men er ook over moge oordeelen, iedereen zal mij moeten toegeven dat het een heele verademing voor onze samenleving zou zijn, als die klasse niet meer bestond of opgeruimd werd, want zij is een leelijke schandvlek voor de menschheid. ‘Ik geloof zelfs dat dit de eenige manier is om er van verlost te worden. Dat klinkt hardvochtig, maar het is in werkelijkheid niets anders dan het vaststellen van een feit.’Ga naar voetnoot1) Wij, stofgoders, zouden bijna weer gevraagd hebben of dominé misschien de gelukkige bezitter van aandeelen in een of andere worstfabriek is. En dat zou ons misschien weer een reprimande van freule Lohman, in de correspondentie-rubriek, op den hals halen, over onze slechtheid. 't Is waar, wij, sociaal-democraten, verklaren de woorden en daden, der bourgeoisie, uit de stoffelijke oorzaken en omstandigheden. Wij zien de groote drijfveer voor de daden van binnenen buitenlandsche politiek in de stoffelijke, maatschappelijke belangen. Stofvergoders worden wij deswege gesmaad, lieden zonder geweten, zonder besef van de groote beteekenis der geestelijke en zedelijke krachten, die door ieder braaf, deftig en fatsoenlijk mensch moet worden verafschuwd als de pest... Maar laten we nu eens even letten op wat deze vrome predikant zegt in zijn ‘Blijde Boodschap’-artikel, waarin hij er o.m. over klaagt dat ‘de kerk’ en ‘de fijnen’, in deze dagen àl meer worden aangevallen en bespot. Want inderdaad, deze dominé heeft gelijk. Men kan deze maatschappij geen grooter dienst bewijzen dan door een ‘opruiming’ van die onnutte zwervers, die, hetzij door de crisis der werkeloosheid, de grootste débâcle dezer maatschappij, hetzij door ziekte of ouderdom (en daarmee gepaard gaande vermindering aan arbeidsprestatie) op de steenen komen. Ieder die nadenkt en nuchter om zich ziet, die niet maar afgaat op zijn vaag-verwarde, sentimenteele gemoedsaandoeningen, maar nuchter en objektief de wereld in staart, zal het moeten toegeven dat een opruiming van die nietsnutters een verademing ware voor deze maatschappij. Immers deze maatschappij waardeert deze klasse enkel als te gebruiken arbeidskracht, waaruit winst te halen, kapitaal te vormen is. In geen enkel ander opzicht wordt n.l. de arbeidende klasse door deze maatschappij gewaardeerd. Voor niets anders oordeelt deze maatschappij die klasse | |
[pagina 490]
| |
geschikt. Het eenige doel waartoe die klasse in deze maatschappij leeft is: welvaart voortbrengen voor deze maatschappij. Zoodra dus de arbeidsprestatie van den arbeider ophoudt aan de gestelde eischen te voldoen, houdt ook voor deze maatschappij zijn bestaansnoodzakelijkheid op - is hij, in één woord voor deze maatschappij slechts een nietsnutter, ja zelfs een lastpost die den naam ‘landlooper’ (bezien van af het standpunt dezer maatschappij) volkomen verdient - in één woord, zooals dominé het zoo mooi zegt: ‘een schandvlek der menschheid.’ Zeker, er zullen er wellicht velen zijn, zelfs onder de gemeenteleden van den dominé, die met hun herder en leeraar verschillen van gevoelen, waar hij meent dat een ‘worstvergiftiginy’ de ‘eenige manier’ is om van deze nietsnutters verlost te worden, maar wat beteekent voor deze anti-socialistische maatschappij de meening van den enkeling. De hebzucht, de grondslag van deze maatschappij is blind voor de rechten van het individu - spot met menschenwaarde, verguist en belastert het socialisme juist daarom, omdat het de idee der persoonlijkheid huldigt, den mensch als individu beschermt - een bescherming die hinderlijk is voor de vrije beweging dezer door zelfzucht geïnspireerde, op winstbejag zinnende maatschappij. De waarde van het individu als mensch is dan ook voor deze maatschappij van geen belang. Alleen de omstandigheid waarin het individu verkeert, de verhouding waarin het tot deze maatschappij staat, bepalen de waardeering. Inderdaad het zijn de belangen die de wereldgebeurtenissen regelen, die bepalen wat goed is en slecht. Het zijn de economische en kapitalistische belangen die in deze maatschappij domineeren, hetzij dan in ideologische of democratische verhullingen gekleed. De arbeid ligt zieltogend onder een zwaren kapitaalslast, steeds meer kapitaal moet door dik en dun heen worden productief gemaakt en het doel is niet welvaartvermeerdering maar kapitaalophooping en op het groote bal-champêtre ter eere van dien mammon, danst ook het christendom - we zien het hier weer - zelfs ongemaskerd mee. Deze dominé wil de afgewerkte arbeiders opruimen door worstvergiftiging. Voor deze maatschappij ware het een zegen, een verademing. Ze behoefden dan niet ten laste te komen van den staat en de christelijkheid. Er behoefden geen nieuwe belastingen te komen voor ouderdomspensioneering. Men kon die gelden dan beter besteden. Snelvuurkanonnen, dum-dum-materiaal, oorlogschepen er, andere Christelijke zaken konden er voor gekocht. Misschien vraagt een of andere onnoozele wat dan met de afgewerkte dominé's moet geschieden? Wel, dat zijn nuttige leden, steunpilaren dezer maatschappij. Inderdaad een schrikkelijke waarheid. Want deze maatschappij, met haar kultuurvijandelijke tendenzen, ligt zedelijk veroordeeld - bestaat bij de gratie van menschenbloed en menschenleed. Wij sociaal-democraten bestrijden deze maatschappij. En dat is ons een eere, trots allen smaad, trots allen hoon, trots alle geweld, trots miskenning en laster. En we voeren dien met moed en volharding We weten dat de zege ons is. Want de ontwikkeling dezer maatschappij gaat in de richting van het socialisme trots alle dominé's, trots alle geldwolven, trots alle hopeloos pogen om die evolutie tegen te houden. Het is geen utopie die wij najagen. Integendeel. Het duurzaam instandhouden dezer maatschappij - dat is een utopie. Wat Marx heeft voorspeld en aangetoond met een overstelpende hoeveelheid feiten en cijfers dat zien we allen dagelijks om ons heen plaats grijpen. Wij zien het allen hoe het grootbedrijf het kleinbedrijf al meer en meer verdringt, hoe het aantal bedrijven steeds kleiner, naarmate de omvang der bedrijven grooter wordt, hoe er zich rings, trusts en kartels vormen en hoe deze ontwikkeling steeds voortgaat, totdat ten laatste het gansche bedrijf in handen zal zijn van enkele reusachtige maatschappijen, die dan als 't ware de wereldbelangen beheerschen zullen, zoodat het belang der verbruikers zal eischen die groote bezitters te onteigenen en hun bedrijven te brengen aan de gemeenschap. We zien dit alles reeds plaatsgrijpen. We zien hoe de middenstand in 't gedrang komt. (Freule Lohman klaagde er laatst nog over in de Corr-rubriek. ‘De arbeiders’, zei zij ‘krijgen allerlei “ditten” en “datten” voor niets’ - We zien nu weer eens wat men onder die ‘ditten en datten’ vaak verstaan moet.Ga naar voetnoot*) De vervalschte waren die zij krijgen worden zelfs openlijk geschikt geacht en aanbevolen ter vergiftiging door een fijnen dominé. ‘Maar de middenstand moet alles duur betalen’.) Deze woorden van onze redactrice zijn een onwillekeurige bevestiging van de juistheid der inzichten van de socialisten Het belang van alle klassen zal ten slotte vorderen zich te scharen onder de bestrijders van het fatale kapitalisme, waaraan dit alles te wijten is. Niet aan de socialisten kan men derhalve het ongeluk van den middenstand verwijten. Dit is het gewone gevolg van den natuurlijken loop der dingen. De socialisten helpen slechts een handje om dien loop te bespoedigen, door middel der vakvereenigingen die hooger loonen eischen, waardoor het kleinbedrijf des te sneller verdwijnt, door de politiek, om ook staat en gemeente in die richting te dwingen, door coöperaties om het materiaal te winnen enz. enz. Moet het nu nog verklaard waarom de socialisten voor de arbeiders alles doen, meer dan voor anderen. Daartoe prediken wij den klassenstrijd. Niet uit haat. Want met die prediking kan een groote liefde tot de menschheid gepaard gaan. De stelling, door zeker politiek christen laatst in een brochure verdedigd: ‘Het socialisme kent geen liefde’, weerlegt zichzelf. Een socialistisch predikant, zei onlangs in een rede over 't socialisme 't volgende: ‘God, zoo erkent een christen, gaf ons het leven, gaf ook de voorwaarden tot dat leven. Hij gaf ons de zon, die ons moet verlichten met haar stralen. Hij gaf ons de lucht, die onze longen | |
[pagina 491]
| |
vult, zonder welke wij geen uur in dit ons lichaam zouden kunnen bestaan. En Hij gaf ons de aarde, die ons met haar rijke gaven voeden moet. Deze drie dingen hebben wij noodig: de zon, de lucht, de aarde.’ Wanneer nu eens iemand kwam die zich meester maakte van het licht en de warmte der zon en zei: zoo gij daarvan genieten wilt moet gij cijns betalen. Wanneer er iemand kwam die zich meester maakte van de lucht en zei: of gij die lucht noodig hebt om te leven gaat mij niet aan, zoo gij er van genieten wilt moet gij mij cijns betalen - dan zou ieder christen dat verschrikkelijk vinden en hij zou de handen omhoog heffen om zoo hemeltergend onrecht. Welnu, is het voor een christen niet een even ten hemel schreiend onrecht, wanneer sommigen kunnen zeggen tot de anderen (die ook, als zij, door God tot het leven geroepen zijn): ‘Dat de aarde Godes is, mag een verheven gedachte zijn, een treffende uitspraak, getuigende van diepe vroomheid - in de praktijk is de aarde van ons, en gij hebt er geen deel aan en of gij de aarde nu al noodig hebt dat gaat ons niet aan, zoo gij haar wilt vragen om haar gaven moet gij ons cijns betalen.’ Ik geloof dat uit dit citaat meer ‘liefde tot de menschheid’ spreekt dan uit het ‘Blijde-Boodschap’ -artikel van dominé Veen. Immers omdat deze klasse eeuwen lang is verwaarloosd, omdat zij de verworpene der aarde is, die men, als alles er uitgeperst is wat deze maatschappij gebruiken kan, zonder gewetensbezwaar wegtrapt. En omdat met de verheffing van deze verworpenen de gansche menschheid in waarde stijgt. H. VISSER. | |
VI. Geachte RedactriceVergun mij s.v.p. een plaatsje in Uw geëerd orgaan, naar aanleiding van een stuk, geteekend J.B. Naaktgeboren, in no. 26, 27 Dec '11. In het Post Scriptum, lees ik: ‘Weten de heeren dat minister Talma door den heer Roodhuizen een gewone socialist werd genoemd, omdat hij inzake sociale wetgeving de machtssfeer van den Staat verder laat werken dan de vrije liberalen meenen dat geoorloofd is.’ Neen, inderdaad, geachte Redactrice, daar wist ik niets van. Ik ben tamelijk wel ingewerkt in de politieke constellatie, maar dat de heer Roodhuizen tot de vrije liberalen behoorde was mij onbekend. Tot hiertoe had ik hem bij de unieliberalen ingedeeld. Ook houd ik mij tamelijk wèl op de hoogte van de dingen van den dag maar heb toch nooit gelezen, dat Minister Talma door den heer Roodhuizen een socialist werd genoemd. De heer Naaktgeboren vraagt een aplomb alsof hij met ieder woord een misdaad aan 't licht brengt: ‘Weten de heeren daar iets van af?’ We antwoorden in alle bescheidenheid: neen, daar weten we niets van af. Weet Gij het soms? Doe ons dan het genoegen en noem ons het nummer van de Handelingen of van de courant waarin wij het lezen kunnen, dat de heer Roodhuizen Minister Talma een socialist noemde. Een flesch champagne heeft hij verdiend wanneer hij mij dit uit de courant of uit de Handelingen laat zien. Maar 't moet een blad van eenige beteekenis zijn. Geen locale blaadjes, die hoofdzakelijk met de schaar worden geredigeerd. Hoogachtend Uw dw. Den Haag, Jan '12. H. VISSER. | |
VII. Christelijke Godsdienst; protestantsche Godsdienst; Godsdienst is noodig.Als er één punt is, waar de menschen verschillend over denken dan is het wel over den Godsdienst; er bestaan over de geheele wereld zóóveel godsdiensten, zóóveel secten en onderafdeelingen van secten, dat het welhaast ondoenlijk is, alle te noemen. In ons land wordt door het meerendeel der bevolking de Christelijke Godsdienst beleden. Christelijke Godsdienst beteekent, zooals het woord trouwens aanduidt; het dienen van God volgens de leer van Jezus Christus. Nu is het wel opmerkelijk, dat óók die Christelijke Godsdienst in zóóveel secten is verdeeld. Is dat niet in volmaakte tegenspraak met genoemde leer? Is die leer dan niet eenvoudig, niet begrijpelijk genoeg, dat ze op velerlei manieren wordt beleden? Wordt die leer niet in hoofdtrekken weergegeven in: Gij zult den Heer, Uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uwe kracht; dit is het eerste gebod en het tweede daaraan gelijk is: Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod grooter dan deze. Markus 12:30 en 31. Hebt Uwe vijanden lief; zegent hen die U vervloeken, doet wel degenen, die U haten; en bidt voor degenen, die U geweld doen en die U vervolgen. Matheus 5:44. Laat die uitspraak strijd, verdeeldheid toe? Immers neen. Alle Christenen behoorden slechts ééne secte te vormen, eerst dan zou men werkelijk van Christelijke Godsdienst kunnen spreken. Thans is het lapwerk, menschelijk maatwerk. Twee hoofdgroepen van de Christenen zijnde Roomschen en de Protestanten. Ook deze groepen zijn weer onderverdeeld, nochthans is die verdeeldheid bij de Roomschen niet zoo erg als bij de Protestanten. In zoover zou men de Roomsche Godsdienst dus kunnen noemen meer met de Christelijke godsdienst overeen te komen dan de Protestantsche. De oorzaak van de meerdere verdeeldheid bij de Protestanten is niet ver te zoeken; de Roomsche Godsdienst is meer aan banden gelegd, aan regelen onderworpen, terwijl de Protestantsche daarentegen meer individueële opvattingen toelaat. Die vrijheid van opvatting ging langzamerhand, naar de meening van velen, te ver, zoodat zij eene reactie in 't leven riepen, waardoor de zoogenaamde Doleantie tot stand kwam. Daar was dus weer een nieuwe secte geboren; we kregen nu degenen, die de oude kerk getrouw bleven, zich noemende Nederlandsch ot Nederduitsch hervormden en de aanhangers van de nieuwe richting (men kan ook zeggen de oude richting van Calvijn), de doleerenden of afge- | |
[pagina 492]
| |
scheidenen. Bij laatstgenoemden is de leer weer meer vast omlijnd. Onder de Nederduitsch hervormden zijn ook velen, die meer vaste omlijning zouden wenschen; nochtans scheidden dezen zich niet af, omdat zij van meening waren, dat men moest trachten in de kerkelijke gemeenschap zelf verbetering aan te brengen in plaats van zich eenvoudig er van los te maken. Men noemt hen orthodox, terwijl de anderen vrijzinnig of modern worden geheeten. Wie het beste voor heeft? Voor vrijheid van opvatting valt veel te zeggen, terwijl bij een Godsdienst volgens vaste regelen het gevaar bestaat, dat het langzamerhand sleurwerk wordt. Leidt vrijzinnigheid echter niet tot volkomen ongeloof? Tot verwaarloozing van elk Godsdienstig beginsel? In de praktijk ziet men dat toch maar overal gebeuren; in streken, waar de menschen modern of vrijzinnig zijn, staan de dominé's des Zondags voor stoelen en banken te preeken. Men denkt er eenvoudig niet aan om naar de kerk te gaan. Over 't algemeen zijn de dominé's daar ook niet zóó gezien als in orthodoxe streken. Het ambt van predikant nadert in sommige plaatsen het paskwillige. Zij doen geen huisbezoek, geen ziekenbezoek, lezen alleen des Zondags een preek voor. Het volgende feit kwam mij ter oore: In een kerk van moderne richting waren bij den aanvang van den dienst aanwezig: de predikant, de organist en 2 of 3 hoorders. De zielenherder vond dit getal toch zeker wel wat klein, zoodat hij tot hen de vraag richtte: ‘Wat dunkt U, mijne hoorders, zullen we onze Godsdienstoefening houden of niet?’ De hoorders vonden het maar beter om weer heen te gaan. ‘Ik ben er ook voor’, zei zijne Eerwaarde, ‘ik ga dan maar met een der heeren koffiedrinken.’ Men weet van sommige predikanten niet of ze zelf wel gelooven, wat ze van den kansel verkondigen. Geen wonder, dat de menschen er niets voor gevoelen bij dezulken ter kerk te gaan. De schuld ligt niet alleen bij de voorgangers maar ook bij de menschen zelf; voor die modernen, die bewezen dat Godsdienst ‘overbodige nonsens’ is, is de stem van den dominé die aan eens dooven mans deur. Hoe minder men ‘aan Godsdienst doet’, hoe ‘moderner’ men is. Men stelt er een eer in, zoo ‘modern’ mogelijk te zijn. Men spot met den Godsdienst. We komen daardoor als van zelf tot de vragen: Is Godsdienst noodig? Zoo ja, hoe houdt men dien het beste in stand? Op grond van ervaring, op grond van hetgeen men dagelijks om zich heen ziet en hoort, is mijne opinie gebouwd, dat Godsdienst voor de menschen beslist noodig is. Ik heb de ondervinding opgedaan, dat de menschen in godsdienstige streken moreel veel hooger staan dan in vrijzinnige. Het spreekwoord: ‘Die man bekommert zich om God noch Gebod,’ is zeer waar in dien zin, dat de beteekenis van het woord ‘Gebod’ zeer nauw met die van het woord ‘God’ samenhangt. Het is een feit, dat in godsdienstige streken vechtpartijen en dronkenschap weinig voorkomen; de menschen zijn er beleefd, vriendelijk, voorkomend en hulpvaardig. Bij het verleenen van hulp treedt de gedachte aan eventuëele belooning absoluut niet op den voorgrond. Bovendien merkt men op, dat de menschen goed van elkaar spreken; dat is een eigenschap, die men helaas te weinig aantreft. Al deze goede eigenschappen zijn naar mijne meening een gevolg van het Godsdienstig karakter der menschen. Dat karakter heeft zich van oudsher gevormd. In zulke streken moet het bepaald prettig werken zijn voor een predikant, die hart heeft voor zijn taak. De dominé wordt er als 't ware op de handen gedragen; men overlaadt hem met geschenken. Kom daar eens om in moderne streken! Godsdienst is noodig. Is het niet goed, werkt het niet verzachtend op het gemoed, niet stichtend, althans ééns per week aan alle aardsche beslommeringen te worden onttrokken, eens per week met iets anders te worden bezig gehouden dan met zaken of met huishoudelijke bezigheden of genoegens. En als men dan zoo 70 à 80 jaar heeft ‘geleefd’, dan gaat men dood, dan wordt men tot een hoopje stof ontleed, de koning zoowel als de bedelaar, en z'n zaken en genoegens kan men niet meenemen. Vraagt zoo'n zakenman zich wel eens af, waarvoor hij eigenlijk leeft, waarvoor hij het zich zoo ijs'lijk druk maakt? Hoe houdt men den Godsdienst in stand? Door steeds opnieuw er over te spreken, steeds méér de Godsdienstige gevoelens op te wekken. Daarvoor zijn er voorgangers noodig en kerken, waarin de Godsdienstige denkbeelden worden uiteengezet en begrijpelijk gemaakt. Vooral begrijpelijk gemaakt, want de bijbel is door de soms eigenaardige manier van uitdrukking en door den beknopten vorm, waarin veel gezegd wordt, voor den leek vaak minder begrijpelijk. Nochtans is het volkomen waar, wat een predikant eens zei: ‘er wordt veel meer over dan in den bijbel gelezen; hoe meer men er in leest, hoe begrijpelijker het wordt. Men moet den bijbel bovendien lezen met de gedachte van willen begrijpen en niet met critisch gezinde bijoogmerken. Dan zal men ook het mooie er van gevoelen.’ Er wordt zoo vaak op onverschiligen toon over den bijbel gesproken, zoo vaak gezegd dat de taal onbegrijpelijk is, terwijl dan achteraf blijkt, dat men er eigenlijk nooit ernstig in gelezen heeft. Ik wil eindigen met den wensch, dat de vrijzinnigen zich tot een grooten bond op godsdienstigen grondslag mogen aaneensluiten, dat het godsdienstig bewustzijn meer en meer in hen moge worden opgewekt, tot verheffing van het zedelijk peil der menschen. Dan zal men ook een stap nader zijn gekomen tot het nog schooner doel: Alle protestanten belijdende één Godsdienst, zonder verdeeldheid in secten. ALPHA. |
|