ook haar deel eischt van de genietingen des levens. Zijn zij niet evengoed Gods kinderen, hebben zij niet evenveel recht op een menschwaardig bestaan? Is het niet bedroevend, te weten, dat er zoo'n groote categorie van menschen bestaat, wier eenig genot bestaat in het zich overgeven aan de walgelijkste orgiën, die tooneelen van dronkenschap te zien geven, waarvan ieder welopgevoed mensch zich vol afkeer afwendt. Toch is het niet goed, dat men zich er buiten houdt. In den bijbel staat, dat Jezus aanzat met de tollenaren en zondaren en op eene aanmerking, die de schriftgeleerden hem daarover maakten, zeide hij: ‘Die gezond zijn hebben den medicynmeester niet van noode, maar die ziek zijn.’ Voorwaar, heerlijke woorden!
Zou deze uitspraak niet bij de oplossing van het vraagstuk der sociale gelijkheid in toepassing moeten worden gebracht?
Zoolang de menschen zelf niet uit de donkere diepte worden opgeheven, zal die gelijkheid tot de vrome wenschen blijven behooren.
We vragen ons nu af: welke maatregelen kunnen genomen worden om den mensch op te heffen; om hem rijp te maken voor sociale gelijkheid.
De Staat is daarmee begonnen en over de door haar genomen maatregelen wenschte ik nog het een en ander te zeggen.
Zoo kan b.v. de leerplicht in dat opzicht rijke vruchten dragen; ze zouden mijns inziens echter rijker zijn, indien het onderwijs niet meer werd toevertrouwd aan jongens van 18 jaar en indien gebroken werd met het zeer gebrekkige systeem van opleiding van het onderwijzend personeel. Waarom niet meer algemeen kweekscholen voor onderwijzers ingesteld in plaats van dat lapmiddel, de ‘normaallessen’? Op die normaallessen wordt juist zóóveel ingepompt als voor het verkrijgen der hulpacte wordt geëischt. Het behoeft geen betoog, dat de algemeene ontwikkeling van de aldus gedrilde onderwijzers zéér matìg is. En zijn algemeene ontwikkeling en een ruime kijk op de dingen geen eerste vereischten voor opvoeders der jeugd?
Er is verder een woningwet. Een voorname invloed oefent de woning, waarin hij dagelijks moet verkeeren, op den mensch uit. Treurig is het, te zien, dat groote familie's: man, vrouw en 5 à 6 kinderen in hetzelfde vertrek moeten zitten, eten en slapen. Welk een schadelijken invloed oefent het uit op de moraliteit van jongens en meisjes, die gedwongen zijn, zich in een en hetzelfde vertrek te ontkleeden en te gaan slapen. Hoe kan verder in dergelijke gezinnen de zin voor netheid, orde en hygiëne worden gekweekt? Terwijl de etenslucht, de tabakswalm nog in de kamer hangen, moet men gaan slapen. Mij is een geval bekend, waar de kleinste kinderen, bij gebrek aan ruimte, in de laden van het z.g. kabinet te slapen werden gelegd. Te dien einde werden de laden des avonds een eind opengetrokken, om natuurlijk den volgenden morgen weer dicht te gaan.
Een frisch bed, voorwaar!
Waar men gedwongen is, dag in, dag uit in een dergelijke woning te vertoeven, is het dan een wonder, dat men onverschillig wordt voor alles?
Is het zoo'n wonder, dat een man per slot van rekening een dergelijke woning, waar elk comfort ontbreekt, waar hij steeds in den rommel zit, ontvliedt? Dat hij met andere lotgenooten z'n troost zoekt in de kroeg, waar hij tenminste ruimte heeft en geen doorloopend vuile tafel met eetgerij.
Geef den arbeider een behoorlijke woning, geef hem een woning met drie vertrekken, twee kamers en een keuken. Laat de Staat die woningen doen bouwen. De Staat heeft daarvoor geld noodig. Hoe aan dat geld te komen? Ziet naar de paleizen, de auto's, de pronkgewaden der rijken en ge weet uit welke bron geput kan worden.
Waar die rijken echter nog steeds niet beter zijn dan de rijke jongeling uit den bijbel, zal er dus iets anders op gevonden moeten worden.
Dat men langzamerhand de belasting op genotmiddelen der rijken, zooals op wijn, thee, sigaren enz. verhooge, dat men meer belasting ga heffen van dienstboden, paarden en automobielen.
Dat men de successiebelasting steeds hooger opvoere, desnoods tot 50% van alle erfenissen.
Waarom niet? Waarom zouden de rijken van het geld, dat hun zóó in den schoot valt, waar zij niets voor hebben gedaan, niet de helft afstaan?
Waarom het den zonen der rijken steeds opnieuw zoo gemakkelijk gemaakt om den strijd om het bestaan tegenover de economisch zwakken vol te houden? Waarom zouden ook zij niet hoofd en handen gebruiken om in hun onderhoud te voorzien evenals de armen, in plaats van steeds den machtigen factor ‘kapitaal’ te hunner beschikking te hebben.
Van de aldus beschikbare meerdere be-