was er toch immers eigenlijk geen aardigheid aan haar te plagen. -
Nannie, met 'n kalm-superieur schouderophalen, van er 't fijne van afweten, verzekerde: - ‘Och, dat gaat wel over dikwijls bij 't trouwen. Dat zie je zoo véél, dat zulke bloedarmoedige meisjes de dikste en meest robuste vrouwen worden later.’
Ze glimlachte daarbij Dorrit een beetje geringschattend toe; met zoo'n geniepig getrouwde-vrouw-airtje van: ‘Daar weet jij nu allemaal nog niets van.’
‘Ziezoo,’ - dacht ze in stilte -. ‘Dat nest had ze nu eens flink op haar plaats gezet! Wat verbeeldde die zich wel, hier vandaag te komen neuzen!’ - En, terwijl Dorrit haar kopje thee uitdronk:
‘A-propos - - Wanneer kom jij nu aan de beurt, eindelijk? Ze zeggen immers dat jij en Piet....’
Dorrit schaterde. - -
‘Piet! Kan je begrijpen! Hij is immers jonger dan ik. 'k Zou je lekker danken. Ik mag hem gráág. Maar trouwen - 'k denk er niet aan hoor.’ - -
Maar Nannie, - blij dat ze van 't onderwerp van den Bevelaer en Quips af was - hield vol; gewichtig:
‘Hou je nu maar niet zoo van den domme! Ik ben toch 'n intieme van je. - Mij kan je 't wel zeggen. - Iedereen weet toch immers wel dat je Oom het wàt graag zou zien, jij, z'n aangenomen dochter zoowat, en z'n oudste zoon! - Weet je wat ze allemaal vertellen: dat het nog wacht op Piet z n candidaats. - - Nu, dat duurt zeker nog 'n poosje?’
Nu werd Dorrit bijna kwaad. -
‘Toe, zeg, schei nou uit met dat eeuwige gezeur over Piet en mij,’ verzocht ze knorrig. ‘Juist omdat jij 'n intieme van me bent zou je mij plezier doen al dien nonsens flink tegen te spreken. 't Is of iedereen me aan Piet wil koppelen. En ik denk er niet aan. Ik ben veel te gelukkig zooals ik ben. Ik begeer niet te trouwen.’ -
‘Je Oom heeft toch niet het eeuwige leven’ - zei Nannie scherp, blij dat zij-òòk nu Dorrit pijn kon doen, net als die 't haar had gedaan over van den Bevelaer.
Dorrit kleurde er om. ‘Wat heeft Oom Fredi daar nu mee te maken?’ - antwoordde ze schijnbaar onverschillig. En, met 'n onnatuurlijk gichelen:
‘Ik ben toch niet met Oom gehuwd, zou ik denken! Ik ben toch immers m'n eigen baas, door mijn geld.’
Nannie nam weer haar superieur-geringschattend airtje aan, van gehuwd-vrouwtje tegen 'n jong-meisje. -
‘Alles goed en wel. Dat is nu heel aardig voor 'n paar jaartjes, hoogstens nog. Maar dan, als je zoo van lieverlede passeé bent, en je kunt je ergens als oue-juffrouw en pension gaan inhuren, of 'n eigen suf huishoudentje gaan opzetten, wie kijkt dàn nog naar je, - al ben je duizendmaal Dorrit ten Have.! Om 'n positie te hebben moet je trouwen, daar zit nu eenmaal niets anders op. Als ik je was, dan nam ik Piet maar. Dan hou je meteen je geliefden ten Have-naam!’
‘Dank je wel voor je goeien raad’ - zei Dorrit, 'n beetje gepiqueerd. ‘De beste stuurlui staan aan wal. Iedereen moet maar zelf weten wat ie van z'n leven wil maken - zeg ik altijd. Daar heb je nu Joosje 's Gravezandt de Weert. Die is dan dol en dol met 'r ‘Paul’ - ze bauwde het woord smadelijk na, op den smachtenden toon dien Joosje steeds had plegen aan te slaan als ze van haar aanstaanden man sprak. - ‘Nu, over 'n klein jaar zal ze daarom wel 'n klein Paultje hebben. Of 'n klein Joosje. Zij liever dan ik! 't Is maar wàt je geluk noemt. Ik heb m'n vrijheid liever!’
Nu hadden ze ineens een gemeenschappelijk terrein om hun boosaardigheid aan te luchten.! Nannie haalde de schouders op: ‘Joosje, zoo'n kind als die nog is’ - smaalde ze. ‘Die denkt dat ze aan haar Paul heel wat bijzonders heeft. De èchte Huijghensen willen niets van 'm weten, al noemt ie zich ook nog zoo blufferig: Hoogh Huijghens, om 'n glimpje van deftigheid aan z'n naam te geven.’
‘Mr. Hooph-Huijghens als je blieft’ - verzocht Dorrit ironisch. ‘'t Heeft hem heusch moeite genoeg gekost dien titel te verwerven. Piet zegt dat ie driemaal gezakt is.’
‘En eindelijk hebben ze hem er dóórgelaten, om grootpapa Eduma te plezieren. Die is er zelf voor naar Leiden of Utrecht - ik weet niet precies waar ie z'n graad ten slotte gehaald heeft - gereisd’, legde Nannie er weer 'n loodje op. - En toen, met de onbeschaamde minachting waarmede ze, sinds ze gehuwd was, zelve openlijk sprak over haren versjouwden man:
‘Neen hoor, je kan niet zeggen dat grootpapa Eduma bijster voorspoedig is met z'n kleinkinderen. Ber heeft ie nou gelukkig aan mij gekoppeld, en daardoor, door papa, aan dat stal-baantje bij de Koningin geholpen. Maar méér dan dat zal Ber óók nooit presteeren. En Ellen Stinia, die vrome, quasi-rechtschapen, de kat in 't donker knijpende Ellen, die verdrinkt zich uit hysterie, omdat ze geen man gauw genoeg kon opdoen, en, nu weer heb je dit doordrijven van Joosje 's Gravezandt, van den eersten den besten te willen pakken, die op haar weg komt, iemand van wien je, vóór haar engagement, nooit had gehoord in onze kringen.’
‘Ja, dat is zoo; ze heeft 'm op 'n dansclub opgedaan’ - beäamde Dorrit! ‘'n Dansclub, die eigenlijk véél te gemêleerd was voor iemand als Joosje! - Enfin, ze hééft 'm. Dat