De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||
b. Dat mijn geachte opponente het wenschelijk oordeelt, dat over de ‘neutraliteit’ harer organisaties niet gesproken worde, begrijp ik evenzeer. We willen dus haar Achilleshiel hoffelijk ontzien; c. ‘Evolutie’ is - zooals gezegd - het orgaan van de, door mejuffr. Beaujon niet genoemde ‘Vrije Vrouwenvereeniging;’ 2e. Uit het bovenstaande (Ad I um.) volgt, dat de frase van mejuffr. Beaujon: ‘Voor wat in “Evolutie” dienaangaande werd geschreven zijn deze Vereenigingen geenszins aansprakelijk te stellen,’ inderdaad een frase is, en geen argumentieve waarde bezit; 3e. Het door mij in een scheef daglicht stellen van het artikel uit ‘Evolutie’, wordt slechts beweerd - niet bewezen; 4e. Hetzelfde geldt van ‘de dwaasheid mijner beweringen’ inzake de minderbedeelde vrouwen; 5e. Ik heb er wel terdege op gewezen, dat de houding der burgerlijke Vrouwenvereenigingen niet is overeen te brengen met het beginsel van neutraliteit, waarover mej. B., volgens haar eigen verklaring (punt 1 b) niet wenscht te spreken; 6e. Dit punt is de hoofdbeschuldiging, waarvan ik mij zal hebben te verantwoorden. Mejuffrouw Beaujon heeft ten deele gelijk, waar zij spreekt van onjuist citeeren. In zooverre heeft zij gelijk, dat ik mij, wat de citaten betreft, op sommige overgangsplaatsen, niet geheel aan de doode letter gehouden heb. 't Ware misschien beter - en zeker voorzichtiger - geweest, dit te doen, al had ik ook niet kunnen voorzíen dat dit verzuim, mejuffr. B. dienen kon, het zóó voor te stellen, als ware hiermee een opzettelijke vervalsching van den gedachtengang gepleegd. Dit laatste nu ontken ik ten stelligste. Immers die gedachtengang was een pleidooi voor de ‘algemeenesolidariteit-vermeerderende Vrouwenclubs’, zooals Mejuffr. B. dit zelve in haar ingezonden stuk - punt 5 - erkent. Deze gedachtengang nu - de lezer zal dit terstond hebben opgemerkt - is, wat den zakelijken kant betreft, in geen enkel opzicht geschonden. De zaak staat, in 't kort gezegd, zoo: Mejuffr. B. schreef een hoofdartikel, getiteld ‘Vrouwenclubs’, en trachtte aan te toonen dat deze clubs tot alomvattende solidariteit zouden voeren. En nu trachtte ik, door de toezending van haar artikel geprikkeld, aan te toonen dat Mejuffr. B. zich, als een eerste ideologe, in dichterlijke regionen, buiten de werkelijkheid begaf. Daartoe was natuurlijk niet noodig dat ik heel haar artikel overnam. Integendeel was hier eisch, alles wat buiten dit mijn bestek lag, als buiten de kwestie staande, uit te schakelen. De uitdrukking ‘uit alle klassen en standen,’ staan, zooals ik inderdaad bespeur, niet op die plaats van het artikel, waarin ik het citeerde ofschoon ik deze meer geijkte term slechts uit een oogpunt van duidelijkheid den voorkeur moet hebben gegeven, boven de oorspronkelijke term: ‘uit allerlei kring en belangensfeer’. Hoe dit zij - dit is inderdaad een verschrijving, waarvoor ik mejuffr. Beaujon mijn verontschuldiging zonder aarzelen aanbied. Toch meen ik, dat, deze verschrijving den juisten gedachtengang van het stuk eer versterkt dan afbreuk doet. Immers herhaaldelijk spreekt Mej. B. in dien, niet te misduiden geest, zooals door uitdrukkingen als: ‘de aanraking op voet van gelijkheid, met vrouwen uit allerlei kring en belangensfeer,’ ‘alomvattende solidariteit,’ ‘het nieuwe, diepe gemeenschapsgevoel, waarin men zich één voelt met allen, tot de waarachtige naastenliefde, die niet in weldadigheid, maar in sociale hervormingen en in werkelijk hartelijke belangstelling in ieders levensvorm haar hoogste uiting vindt,’ en verder ‘niet tot een klasse- of vaksolidariteit, maar tot dat nieuwe, diepe gemeenschapsgevoel, waarin men zich één voelt allen’ enz. enz. - al-te-maal uitdrukkingen, die een andere uitleg als ik er aan gaf, ten eenen-male uitsluiten. En waar ik citeerde: ‘Immers alzijdige ontwikkeling van allen,’ terwijl dit had moeten zijn: ‘Want alzijdige ontwikkeling van alle vermogens,’ daar is dunkt mij evenmin sprake van een zakelijke vervalsching, maar slechts van een - in het verband der aanhangige kwestie onontbeerlijke - zakelijke verduidelijking. Voor-eerst hebben de woorden ‘want’ en ‘immers’ precies dezelfde beteekenis en verschillen alleen in welluidendheid van klank, naar gelang van de combinatie der zindeelen, en waar Mejuffr. B. schreef: ‘ontwikkeling van alle vermogens,’ daar bedoelde zij natuurlijk: geestelijke, niet finantieele vermogens, en kan dus de kortheidshalve gebezigde term: ontwikkeling van allen kwalijk, met redelijken grond, als vervalsching worden uitgelegd, evenmin als de door mij geciteerde woorden ‘hooge solidariteit,’ terwijl Mejuffr. B. de woorden ‘opperste solidariteit’ gebezigd had. Hiermee ben ik zoowat door de actueele punten van beschuldiging heen. De overige punten staan buiten de kwestie. Waar Mejuffr. Beaujon, door van de constellatie in de vrouwenbeweging een onzuiver beeld te scheppen, in dezelfde zonde vervalt als waarover zij meent zich te moeten beklagen, daar wil het ons voorkomen dat een weinig bescheidenheid beter paste in de logische serie harer naastenliefdebeschouwingen, dan het handjegauw opnemen van den eersten werpsteen, waardoor zij tevens der booze tongen, inzake ‘de beminnelijke inconsequentie der schoone sekse’, instede van te muilbanden, weer koren op den molen aandraagt. De Redactrice bij voorbaat dankend voor de plaatsing. Hoogachtend, Uw dienstvaardige H. VISSER. | |||||||||||||||||||||
II. Uitstraling en Rechtspraak.Allen die de vrijheid liefhebben zijn verplicht op te komen tegen de schending van de vrijheid gelegen in een wet, die, volgens het bindend oordeel van den Hoogen Raad, aan hen, die geneeskracht bezitten, verbiedt die kracht toe te passen. Jh. Mr. van Holthe tot Echten. | |||||||||||||||||||||
Koor van Rechters.Wij zullen U verbieden, Zon, die geneeskracht | |||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||
uitstroomt, Uw stralen naar omlaag te zenden waardoor gij alles leven doet. Daar zijn werelden genoeg in het Universum, die mogelijk zijn gediend van dezen waan. Wind, houd op te waaien, die de zware walmen verspreidt, - en gij, Aarde, houdt Uw magnetische uitstraling maar binnen, waarmede gij kranken denkt te genezen.... En gij, licht en kracht-uitstroomende handen der menschen, - gij, stralenkransen om de hoofden der heiligen, - en gij vooral, grootste van alle wonderdoeners, Jezus Christus - het is nu genoeg! Met deze oudwijfsche fabelen kan een verlichte twintigste eeuw zich niet meer tooien. Het wordt een narrenkap, en wij hooren daarvan slechts de schellen luiden. Gij, Troost en Kracht, gelegen in het hoogste wat de mensch waant te bezitten: Muziek! wij plaatsen U ook op de lijst der schuldigen: Bach, Beethoven, Schumann, Brahms, Hugo Wolf Strauss, Reger en Mahler en zooveel anderen - en gij vooral, Richard Wagner, groote Magiër, - Bruckner, die Uw symphoniën in deemoed opdraagt aan den Allerhoogste - gij zijt beboet! Geen geluid zult gij meer mogen geven - want dáár schuilt een der hoogste geneeskrachten, en wij verbieden U te genezen! Gij, Woord van God, heilig Woord, zich openbarend in Uw dichters, zangers, zieners en profeten, kracht door alle eeuwen heen en van de toekomende, wij slaan U toe, verouderd Boek - en plaatsen, van nu aan, U op den index. En wat nu aangaat het geloof van zooveel zwakzinnigen, als zou daar een leven zijn na dit leven ‘een gemeenschap der zaligen’, troost en kracht van beroofde en verbrijzelde zielen - met U vòòral hopen wij te hebben afgedaan voor immer - want dáár schuilt het groote kwaad, de ontzachlijke, en aanstekelijke krankheid en verdwazing: de Hydra, die wij te samen met éénen slag het gevaarlijk hoofd zullen afhouen. | |||||||||||||||||||||
Stem tot de Ziel.Sta op, want deze zaak komt U toe. Wees sterk en doe het - wij zullen met U zijn. Profeet Ezra. | |||||||||||||||||||||
Ziel tot de Rechters.Wat stoort gij mij door uw druk geroep in mijn overpeinzingen? Zij waren stil en heilig, gericht op het hoogste doel, waarvoor wij leven. Doch nu de stem gesproken heeft, moet ik U antwoorden, gij, die Uw broeders rechten durft!.. Eens zult gij staan voor Uwe hoogste Rechtspraak, die Uwer ziel; zij zal U aanzien met onverbiddelijke gestrengheid, U doen weenen om Uw blindheid, - van schaamte blozen over de tyrannie Uwer onwetendheid en eigenwaan. JOSEPHINE GIESE. | |||||||||||||||||||||
III. Sociaal-demokratische zelfvoldaanheid.Het is bekend hoe spoedig de sociaal-demokraten over zichzelf tevreden zijn en hoe gaarne zij op hun vergaderingen en in hun kranten opsnijden over alles wat zij ‘doen’ in het belang van het proletariaat. Wanneer men hen zoo hoort schetteren over de prestaties hunner partij, en alle ‘verbeteringen’ op maatschappelijk gebied aan den ‘onvermoeiden ijver’ en ‘invloed’ dier partij hoort toeschrijven dan zou men werkelijk haast onder den indruk ervan komen en gaan gelooven dat die partij inderdaad onmisbaar is voor den vooruitgang. Blijkbaar is het een naïef slag van menschen, die denken dat zij met hun innemen van raads- en kamerzetels - ‘veroveren’ van de politieke macht noemen ze dat - de heerschende klasse heel wat schrik op het lijf jagen. Een typisch staaltje van die sociaal-democratische zelfvoldaanheid vindt men in het Arbeidersjaarboekje voor 1912, uitgegeven door de Brochurenhandel der S.D.A.P. Het daarin voorkomende artikelje, getiteld ‘Wat onze raadsleden deden’, vangt aldus aan: ‘Op het meest verschillende gebied hebben de omstreeks 130 sociaal-democratische Gemeenteraadsleden, die vóór de zomerverkiezingen in een goede 60 gemeenten zitting hadden, de hun door de kiezers gegeven opdracht, om in het belang van de arbeidersklasse en hare ontvoogding werkzaam te zijn, vervuld. Een overzicht in vogelvlucht kunnen wij er hier slechts van geven, zoodat enkel opgemerkt wordt wat een eind boven het breede veld uitsteekt.’ Men zou dus meenen dat er al heel wat tot stand gebracht is door die meneeren, die in de verschillende gemeenteraden ‘in het belang van de arbeidersklasse en hare ontvoogding werkzaam zijn’. Maar als men dan het artikeltje ten einde gelezen heeft, moet men onwillekeurig glimlachen over de kinderlijke tevredenheid, waarmee de schrijver neerziet op het onbenullig parlementair gedoe zijner eigen partij. Zoo vindt men bv. vermeld: ‘In Rotterdam en Amsterdam deden onze frakties voorstellen tot loonsverhooging voor de gemeente werklieden in het algemeen. Wansink te Deventer, De Weerd te Utrecht, v.d. Goes te Hilversum deden desgelijks. Sannes gaf er te Middelburg den vorm aan van een loontoeslag wegens den stijgenden prijs der levensmiddelen. Ons Hilversumsch raadslid verbond er een voorstel aan tot verkorting van den arbeidsduur tot 10 uur, gelijk ook onze Amsterdamsche fraktie voorstelde den door het dagelijksch bestuur aan de orde gestelden gemiddelden negen-uren-dag door een maximalen te vervangen.’ En zóó gaat het maar door: ‘voorstellen’ en nog eens ‘voorstellen’, maar of ze aangenomen of verworpen zijn, dat wordt er wijselijk bij verzwegen, want het vermelden der resultaten zou misschien veel van den machtigen indruk - die het opsommen van de ‘daden’ der soc:-dem: raadsleden ongetwijfeld op den eenvoudigen arbeider maakt - wegnemen en hem misschien de oogen openen voor de dwaasheid van het ‘socialistische’ parlementarisme. Nu wordt in dit artikeltje alleen nog maar ‘opgemerkt wat een eind boven het breede veld uitsteekt’! Hoe kaaltjes zal ‘het breede veld’ zelf er dan wel niet uitzien! Ja maar, zullen de heeren sociaal-demokraten hierop antwoorden, we kunnen ook nog niet veel uitrichten, omdat we nog overal in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||
minderheid zijn. Maar dan praten ze zichzelf vast. Want dan wijzen we op de steden met een soc:-demokratische raadsmeerderheid, b.v. Goor,Ga naar voetnoot*) en vragen dan wat dáár al zoo tot stand gebracht is? Dan wijzen we op de Vivianis, de Millerands en Briands, socialistische ministers, en vragen hoe zij, tijdens hun ministerschap, werkzaam zijn geweest ‘in het belang van de arbeidersklasse en hare ontvoogding’? En dan staan de heeren verlegen. Als de schrijver dan ook aan 't slot van zijn artikel vraag: Is het wonder dat, bij zoo onverpoosde werkzaamheid in het arbeidersbelang, waarvan het bovenstaande echter een nog slechts zeer onvolledig begrip geeft, schier alom in den lande ons stemmencijfer en ons aantal raadsleden dezen zomer sterk wies, zoodat de 130 van vroeger tot 170 geworden zijn? dan antwoord ik: ja, voor den duivel, ja! 't Is een zielkundig raadsel dat alleen verklaard wordt door de stomme volgzaamheid der groote massa, waarop de S.D.A.P. in dagen van stembus strijd zoo handig weet te speculeeren. JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |||||||||||||||||||||
IV. Alweer aan den heer J.B. Naaktgeboren.Vooruit maar weer, dacht ik, toen ik het stuk van den hr. N. gelezen had. Ik kan er niets aan doen, als deze polemiek tot aan het einde der dagen blijft voortduren: wat scheef staat zet ik graag recht - een manie van me! - en zoo vaak de hr. N. nu iets scheef zet, zal ik mij veroorloven het weer recht te zetten. O, vrees niet dat ik daarbij mijn geduld zal verliezen; mijn geduld is onuitputtelijk en minstens zoo taai als dat van den hr. N. - Dus: daar gaat-i weer. Ik breek nu natuurlijk mijn woord; 'k had beloofd niet meer met den hr. N. te polemiseeren; ik deed dit, in het vertrouwen dat de hr. N. nu ook ter zake blijvend mijn stukje zou beantwoorden. en dat de zaak dan áfgeloopen zou zijn. Maar het heeft niet zoo mogen zijn. De hr. N. dwingt mij telkens weer om tegen zijn beweringen - zijn stoute beweringen - op te komen; dat heeft ZEd: mij voor eenige maanden óók eens gebakken. Toen heb ik nl. óók netjes afscheid van hem genomen - allerfatsoenlijkst: dàg meneer Naaktgeboren, 't ga u bizonder, enz. - en warempel kwam hij toen ineens op 't lijf vallen met een ‘bloemlezing uit de werken van anarchistische schrijvers; allerlei zinnen, zoo erg mogelijk uit hun verband gerukt, maar waarin vooral véél sprake was van geweld en satan-dienen enz., dischte ZEd: toen op.Ga naar voetnoot*) Natuurlijk schoot ik direkt uit mijn slof! Ik schiet erg gauw uit mijn slof. Al uit mijn slof schietende zette ik den hr. N. op zijn nummer, versloeg hem totaal zoodat er geen stuk van hem overbleef (dacht ik). Maar jawel! Als 'n fenix verrees hij uit zijn asch met 'n artikel over 't anti-clericalisme en waarin glashelder werd aangetoond, dat anti-clericalisten eigenlijk menschen zijn, die... nu ja, eigenlijk zijn 't geen menschen. Ik schoot uit m'n slof; zette den hr. N. op z'n nummer enz. en nam mij weer voor, niet meer voort te gaan. - Goed. Een poosje was 't stil - akelig stil: ik begon te vreezen den hr. N. vermoord te hebben door de forschheid mijner slagen - en intusschen kraakte ik een nootje met de geachte redactie. Dat nootjes-kraken zou mij echter noodlottig worden. Want de hr. N. meende nu uitgenoodigd te zijn óók mee te doen. En van die vermeende uitnoodiging maakte hij gebruik, om mij nog eens een beetje te kapittelen over mijn ‘toon’, mij te verwijten dat ik mij ‘gretig meester maakte’ van lasterlijke aantijgingen enz. enz. We hebben toen over en weer nog eenige beleefdheden gewisseld - en 't slot van de historie was: dat ik afscheid nam - voor goed, onherroepelijk! - en met vorstelijke mildheid den hr. N. het laatste woord gunde. Dat ‘laatste woord’ zal echter zijn laatste woord wel niet geweest zijn. Want wat is het geval? Der traditie getrouw dwingt ZEd: mij weer op mijn besluit terug te komen. Ik zal hier uiteenzetten op welke manier hij dit doet. Ik zou dan, volgens het jongste artikel van den hr. N., texten uit den bijbel geciteerd hebben, die er niet in staan. Hij zegt - laat ons secuur zijn! - op blz. 428, nr. 26, 25sten jaargang, 1e kolom: ‘...Immers erkent hij (Schippérus) ruiterlijk: “tekstnummers, dus verschillende teksten te hebben aangegeven”, die, toen ik ze nasloeg voor de securiteit, niets gemeen hadden met de geciteerde woorden van den hr. S.’ Nu spijt het mij geducht voor den hr. N. die ‘ruiterlijke erkenning’ naar het rijk van Moeder de Gans te moeten terugwijzen. Ik heb weliswaar erkend, of liever: toegegeven, dat er enkele nrs. foutief waren opgegeven door mij; dit deed ik, omdat vergissen menschelijk is en ik het niet onmogelijk achtte, dat enkele nummers onjuist door mij waren overgenomen. Van zóó weinig belang achtte ik deze kwestie, dat ik toegaf zonder zèlf een onderzoek in te stellen, vertrouwende dat de hr. N. wel gelijk zou hebben. Trouwens, zooals gezegd, 't kan mij ook bitter weinig schelen. Ik antwoordde dan ook: (pag: 395, 1e kolom, nr. 24, 25sten jaarg:.) ‘Immers de door mij aangehaalde bijbelwoorden stáán in den Bijbel en nu komt het er m.i. weinig op aan, op wèlke bladzijde, of in wèlk hoofdstuk, of onder wèlk tekstnr. zij voorkomen.’ Men ziet dus, dat ik nog volstrekt niet ‘erkend’ heb, dat ik woorden uit den bijbel citeerde die er niet in staan; alléén om van 't gezanik af te zijn - de term is niet van mij maar van den hr. N. - heb ik toegegeven dat 't best mogelijk was dat ik de nummers foutief overnam. En dat dit den hr. N. nog geen motief mocht leveren om mij van valsch citeeren te beschuldigen zal ieder wel willen toegeven. Maar nu ging de hr. N. nog verder. Na mijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||
z.g.n. ‘erkenning’, maakt hij van mijn toegeeflijkheid gebruik mij ten laste te leggen, dat ik woorden uit den bijbel geciteerd had die er heelemaal niet in staan. Dat is de aardigheid toch wel wat tè ver gedreven! Letterlijk zegt hij: (pag: 428, nr. 26, 1e kolom, - 25sten jaarg:) ‘'t Kan zijn dat hij (Schippérus) ze uit een of ander anarchistisch blad heeft overgeschreven, maar in den bijbel stonden ze niet. De hr. S. noeme slechts kapittel en vers. Dat is toch zoo'n kunst niet. Voorshands vergunne hij mij, in zijn anarchistische onbekrompenheid zal hij mij dit wel veroorloven, niet te gelooven, dat zijn foutief geciteerde teksten ook maar in den bijbel staan. Ik wil nu ook eens secuur zijn. Nu roep ik ieder onbevooroordeeld lezeres en lezer tot getuige of zoo iets bij een polemiek eigenlijk wel opgaat.’ Ik was zoo vrij - ik wil hopen dat de hr. N. zoo onbekrompen zal zijn mij dit niet ten kwade te duiden - eenige woorden in dit citaat te doen spatieeren. - Inderdaad, ik moet erkennen, mijn citaten uit den bijbel waren ‘tweedehands’. In de haast waarmee ik indertijd het bewuste artikeltje schreef (de redactrice kan getuigen dat mijn ged: altijd zéér korten tijd ná het verschijnen van de Lelie, meestal nog op denzelfden dag, in haar bezit zijn) verzuimde ik, óók alweer in goed vertrouwen, ze met den oorspronkelijken tekst te vergelijken. Men mag mij hier mijn slordigheid verwijten en ik vraag er gaarne excuus voor. De beschuldigingen van den hr. N. hebben mij thans gedwongen het artikeltje op te snorren en na te gaan in hoeverre hij gelijk heeft. Ziehier nu den uitslag van mijn onderzoek:
(Deze 2 laatste teksten kloppen dus niet met elkaar; voorloopig erken ik echter nog niet dat de dóor mij aangehaalde woorden in 't geheel niet in den bijbel voorkomen; ik zal 't nader onderzoeken.)
(Een klein verschil is er in deze twee citaten, dat echter de beteekenis niet wijzigt.)
(Die koning verzwakt de beteekenis van den eersten zin geenszins.)
(‘Bijwoners’ had hier ‘inwoners’ moeten zijn; de beteekenis blijft dezelfde, ja het komt mij voor, dat de oorspronkelijke tekst hier nog sterker tegen den privaat-eigendom spreekt. Intusschen had ik nog deze woorden van Jesaja kunnen aanhalen: ‘Zij zullen niet bouwen dat een ander het bewone, zij zullen niet planten dat een ander het ete, want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten.’) (Hoofdst: 65:22).
(Dit klopt weer niet; zal onderzocht worden). Nu laat ik aan de lezers over de beoordeeling of de weinige incorrectheden in mijn citaat, die trouwens niet van het minste belang zijn, den hr. N. recht geven te spreken van valsch citeeren? En dat ik woorden uit den bijbel aanhaalde die daarin niet voorkomen, is een bewering, die door 't bovenstaande voldoende weerlegd is. 't Is inderdaad kras, dat de hr. N. mij daarvan zoo maar klakkeloos beschuldigt! Ik heb dan ook het recht zijn woorden tot de mijne te maken: ‘Nu roep ik ieder onbevooroordeeld lezeres en lezer tot getuige of zooiets bij een polemiek eigenlijk wel opgaat?’ Neen dat gaat zeker niet op. Hoe komt de hr. N. erbij, mij zooiets in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||
schoenen te schuiven en dan verontwaardigd de lezers tot getuigen te roepen, ‘of zooiets bij een polemiek eigenlijk wel opgaat?’ Hoe kan hij dat verantwoorden? Ik verwacht van den hr. N. dat hij zijn woorden zal intrekken. En hiermede stap ik van de citaten-kwestie af. Verder geeft de hr. N. als zijn meening te kennen dat ik er niet in geslaagd ben aan te toonen dat Eigendom diefstal is. Ik deed dit reeds in nr. 5 van 2 Augustus, in een ged. aan zijn adres en bovendien zette ik in nr. 13, in een ged. aan F.F.N. die theorie nog eens beknopt uiteen. - Trouwens, mijn voorstel hem indertijd gedaan luidde: ‘de hr. Naaktgeboren weerlegge de door hem gewraakte woorden van Proudhon; daarna zal ik de juistheid ervan bewijzen’. Het eenige argument, toen door den hr. N. aangevoerd was.... de tien geboden! Ik antwoordde toen: ‘Nu de hr. N. gemakshalve zijn wapenen uit het bekende wapenmagazijn “Biblia” haalt, zal het mij wel vergund zijn eveneens uit dien bron te putten.’ Verder: ‘Ik heb den hr. N. naar een artikel gevraagd met argumenten; inplaats van argumenten geeft hij bijbeltexten. Dat zijn natuurlijk argumenten, alléén voor orthodoxe christenen gangbaar.’ De heer N. dacht er niet aan dat de groote meerderheid der lezers waarschijnlijk uit vrijzinnigen en ongeloovigen bestaat, voor wie dus zijn ‘argumenten’ niet gelden. De zaak was niet: of de bijbel al of niet het eigendoms-‘recht’ ontkent, maar of de menschelijke rede die al of niet ontkent. Daarom schreef ik ook: ‘heeft de hr. N. misschien nog lust de discussie voort te zetten met redelijke argumenten, dan ben ik gaarne van de partij’. Nu gooit de hr. N. mij in zijn laatste artikel dood met allerlei teksten waarin dan het eigendoms-‘recht’ erkend zou zijn. Mijnentwege! Ik heb geen lust en geen tijd tevens, al die teksten nog eens te gaan opslaan; de hr. N. wil er maar met alle geweld een theologisch dispuut van maken. Ik heb geen boodschap aan al die bijbelteksten! Ik wil er slechts dit bij opmerken, dat hier door Dr. v. Es met veel ijver alle mogelijke teksten zijn saamgeraapt waarin misschien het eigendom ‘recht van bestaan gegeven wordt,’ maar dat hij die teksten verzuimd heeft te noemen, waarin gewaarschuwd wordt tegen het eigendom! Het is dus in alle opzichten een zeer partijdige studie. Wanneer de hr. N. dan ook zegt: ‘de bijbel erkent dus onomstootbaar het eigendomsrecht,’ dan vraag ik: en mijn teksten dan? Maar al erkende de bijbel ook het eigendomsrecht, al bepleitte hij het zelfs, wat stoort de rede zich daaraan? Nogmaals: ik heb den hr. N. niet uitgenoodigd tot een theologisch debat! Laat hij het dus niet op dat terrein verplaatsen; ik ben geen socialistische dominé. In aansluiting met de ged. aan F.F.N. in nr. 13, lijkt het mij de moeite waard de volgende stelling van den hr. N. te weerleggen: ‘Er is ook wat men noemt het occupatierecht, waarmee bedoeld wordt het in bezit nemen van land, dat tot dien geen mensch tot bezitter had. Ja, wie eerst komt, eerst maalt, geldt ook bij zoo iets.’ Goed, maar als er daarna een tweede komt? En een derde? Dan zal de eerst aangekomene hebben te deelen met de twee anderen; dat is mijn opvatting van recht. Dat is ook het natuurlijke recht. Laat ik eens een voorbeeld geven: De hr. N. heeft kindertjes, die hij met St.-Nicolaas een genoegen wil doen. Hij zet daarom 's avonds allerlei lekkers en speelgoed voor hen op tafel. 's Ochtends komt de oudste, die misschien 't eerst wakker is en ziet dat allemaal. Wat zal de hr. N. nu van zijn kind verwachten, zoo hij weet dat het een onbedorven - let wel! - een on-bedorven hart heeft? Natuurlijk niet dat het de armen om alles heen zal slaan en zeggen: ‘ziezoo, ik ben er 't eerst; dus alles is voor mij.’ Neen, het zal straks, als zijn broertjes en zusjes op zijn, alles deelen, omdat het kind wéét, dat de Vader (of zoo hij nog in St.-Nicolaas gelooft: St.-Nicolaas) dat alles niet daar heeft neergezet voor hem alleen. Een ander voorbeeld: een reiziger vindt aan het station een leegstaande coupé. Hij gaat er in, strekt zich zoo behaaglijk mogelijk uit en zegt: wie 't eerst komt, 't eerst maalt. De eventueel na mij komende reizigers mogen elders een goed heenkomen zoeken! Is dat behoorlijk? Is 't natuurlijk? Is 't redelijk? Is 't zedelijk? Is 't God's wil? Is 't gezond? Is 't goed? Wie anwoordt mij daarop eens? Zie, ik zeg: het eigendoms ‘recht’ is ònbehoorlijk, ònnatuurlijk, ònredelijk, ònzedelijk, tegen de bijbelwetten, òngezond, slecht (men zie verder mijn eerstdaags te verschijnen artikel: De ziekten der Maatschappij, waarin ik wijs op de ellendige gevolgen van het privaat-eigendom). Beter ware het, indien de hr. N., inplaats van te ‘waarschuwen tegen 't anarchisme-van-de daad’, zijn lezers waarschuwde tegen 't kapitalisme, dat het anarchisme van-de-daad in 't leven roept; verschrikkelijk kan de wraak zijn, die het tot wanhoop gedreven individu neemt op de maatschappij, die hem het bestaansrecht ontzegt, die zijn persoonlijke vrijheid inkort en hem dwingt zijn arbeidskracht tegen den laagsten prijs, tot verre beneden de waarde, te verkoopen. Verschrikkelijk is het bommenwerpen, zeker. Maar aan wien de schuld? Wanneer men de afschuwelijke ellende des volks waarneemt, dan moet men zich erover verbazen dat er niet ieder uur dynamiet-aanslagen plaats hebben! Wat doet het kapitalisme overigens anders, dan het volk uithongeren, neerpersen in den modder, vermoorden in de fabrieken? Ik wil hier eens een tip van den sluier oplichten: Hier volgen eenige cijfers uit een officiëele statistiek omtrent zuigelingensterfte naar maatschappelijke klasse. Het betrof hier de stad Bremen, maar 't is natuurlijk overal zoowat eender waar 't kapitalisme heerscht; de sterfte in twee stadswijken, nl. van rijken en van armen, was van 1896-1900: 16% van de rijken 31,8% van de armen. Op drie even talrijke groepen, mede naar de | |||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||
woonplaats gekozen: rijk, middelklasse, behoeftig vond men gedurende 1901-10 de volgende sterfgevallen bij kinderen in het eerste levensjaar:
Een en ander is medegedeeld door De Vrije Socialist. Na deze cijfers voegt het blad eraan toe: ‘Dus dat wil zeggen m.a.w. dat de zuigelingensterfte bij de armelui's-kinderen vijfmaal grooter is dan bij die der rijkelui. Is dat geen moord die jaarlijksch gepleegd wordt op de lieve kindertjes, voor wie men zooveel over heeft? Deze kindermoord heeft plaats in een maatschappij, die zich christelijk noemt en die uit duizenden kelen op Kerstdag laat uitgalmen: Vrede op aarde! In menschen 'n welbehagen!’ Is 't wonder, dat sommigen tot wanhoop en razernij gedreven de geheele bourgeois-maatschappij den oorlog verklaren en dien voeren met alle middelen dien hun ten dienste staan? En mag men het individu het recht ontzeggen een daad te doen, terwijl men precies dezelfde daden, door den Staat begaan (die feitelijk niets anders is dan een groepeering van individuen) in de geschiedboeken huldigt? - Ik ben geen voorstander van de propaganda door de daad, wanneer deze zich voordoet in de gedaante van sluipmoord. Tegenover Domela Nieuwenhuis heb ik de laaghartigheid betoogd van het saboteeren van spoorlijnen, waardoor duizenden slachtoffers onschuldig kunnen vallen, terwijl het geen nut doet, men er niets mee bereikt dat opweegt tegen de nadeelen die eraan verbonden zijn. Trouwens, het anarchisme-van-de-daad is een temperaments-kwestie, zooals het dienstweigeren is een volhardings- en moed-kwestie. Het anarchisme-van-de-daad wordt dan ook in anarchistische kringen nimmer gepropageerd, behalve door politie-spionnen. De eigenaardige meening heeft bij eenige onnoozele zielen postgevat, als zouden anarchisten een soort van geheimzinnige samenzweerders zijn, die vorstenmoorden, etc., vóóraf beramen bij doodskoppen en kaarslicht in lugubere onderaardsche verblijven! Die praatjes worden ijverig verbreid in allerlei Sherlock-Holmes-romannetjes en stuiversblaadjes en komen natuurlijk niet voor weerlegging in aanmerking. Men maakt er zich eens vroolijk om en daarmee afgeloopen. Ook meenen sommigen, dat alle vorstenmoordenaars noodzakelijk anarchisten moeten zijn. Ook dat is onzin. De vorstenmoordenaars vindt men in allerlei sekten en partijen. Men denke maar aan de geschiedenis van Engeland en vooral aan den heer Cromwell. Talrijke voorbeelden zijn aan te halen waaruit blijkt dat de vorstenmoodenaars niet altijd anarchisten waren. Was Willem Tell b.v. een anarchist? Hij doodde den tiran Gessler. Was Balthasar Gerards een anarchist? In de verste verte niet; de man was goed katholiek. Was Brutes een anarchist? En zoo kan men doorgaan. In alle partijen kan men zulke lieden aanwijzen die den moed hadden hun leven te geven van de zaak die zij voorstonden. Het ligt er maar aan in welke omstandigheden zoo'n partij verkeert. Over 't algemeen kan men aannemen dat de daad ontstaat onder de verdrukking. En nu heb ik lang genoeg gesproken! Ik schaam mij bijna over mijn onbehoorlijke gulzigheid, zooveel plaatsruimte ineens op te slokken! Ik wil eindigen met den hr. N. mijn excuses aan te bieden zoo ik hem gekwetst heb waar dit onnoodig of te vermijden ware geweest, hoewel ik niet kan inzien dit ooit gedaan te hebben; enfin, hiermede zal hij wel genoegen nemen. Verder wensch ik hem een gezelligen oudejaarsavend en een gelukkig ‘nieuw’-jaar!Ga naar voetnoot*) JOH. G. SCHIPPERUS |
|