De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 426]
| |
6e. Wat deze zaak zelve betreft: de heer V. geeft van mijn meening daaromtrent, door, méér dan toevallig, onjuist citeeren, een zeer onzuiver beeld. Ik heb niet geschreven, dat de leden van den Deutschen Lyceum Club, of ook van de andere Vrouwenclubs, ‘uit alle standen entlassen’ voortkomen: deze woorden uit het eerste door hem geciteerde gedeelte staan niet in mijn artikel. Ook staat er in den aanvang van het tweede door den Heer V. ‘geciteerde’ brok niet:Ga naar voetnoot1) (Lezing-Visser:) ‘Immers, alzijdige ontwikkeling van allen brengt mede: grooter verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de gemeenschap, en alzijdige wetenschap omtrent toestanden en fouten en leemten in de maatschappij brengt mede verantwoordelijkheidsbesef voor ieders aandeel daarin en het verlangen te helpen hervormen. En zoo zal dit streven naar persoonsuitleving aan de gemeenschap werkelijk ten goede komen, en zich omvormen van egoïstisch individualisme tot altruïstische solidariteit, door de aanraking op voet van gelijkheid met vrouwen uit allerlei kring en belangensfeer. Dit alles moet noodzakelijk voeren tot een hooge, alomvattende solidariteit: enz.’ Maar wèl: (Oorspronkelijke text:) [....‘Zooals gezegd, de wensch naar alzijdige ontplooiingsmogelijkheid brengt de vrouwen tot deze wijze van zich vereenigen. Maar juist de Vrouwenclub zelf leidt dezen onafhankelijkheidszin in goede banen.]Ga naar voetnoot2) Immers, zal het streven naar persoonsuitleving aan de gemeenschap werkelijk ten goede komen, dan moet het zich, van egoistisch individualisme, om-vormen tot altruistische solidariteit. Want alzijdige ontwikkeling van alle vermogens brengt mede grooter verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap voor de wijze, waarop die vermogens zullen worden aangewend; en alzijdige wetenschap omtrent toestanden en fouten en leemten in de maatschappij brengt mede verantwoordelijkheidsbesef voor ieders aandeel daarin, èn het verlangen te helpen hervormen. De aanraking op voet van gelijkheid met vrouwen uit allerlei kring en belangensfeer mòet noodzakelijk dit alles bij ieder der clubleden versterken, en kan aldus voeren tot een hoogere alomvattende solidariteit: enz.’ Wat er verder volgt, is, evenals het eerste aangehaalde brok, op eenige kleinigheden na, juist geciteerd. De, door mij thans aangebrachte, cursiveeringen in beide woordelijke citaten uit het artikel van den Heer V. en uit het mijne zullen den aandachtig vergelijkenden lezer de verschillende weglatingen, veranderingen en verschikkingen van de volgorde der zinsneden wel kunnen doen opmerken. Het zal hem (haar) dan duidelijk worden, dat daardoor een belangrijke vervalsching van den gedachtengang is gepleegd, die mijn denkbeelden in een geheel verkeerd licht plaatst. Zelve in een omgeving grootgebracht waar eerlijkheid bij de beoordeeling van andermans werken en denken voorzat, verkeerde ik tot nu toe in de meening, dat het een regel van elementaire billijkheid was, daarbij niet dan van woordelijk gelijkluidende aanhalingen gebruik te maken. Het schijnt mij echter thans, na lezing van dit staaltje van aanhaalkunst, toe, dat deze meening ietwat ‘naief’ was. Hoe dit zij, tegen de genoemde principieele veranderingen enz., wensch ik hier uitdrukkelijk te protesteeren. 7e. Het is mijn bedoeling geenszins, te zeggen dat de thans bestaande vrouwenclubs vrouwen ‘van alle standen en klassen’ opnemen of zouden moeten opnemen. Niet alleen de betrokken leden, maar óók de erbuiten-blijvenden zouden dat zeker niet wenschen. En wel om de volgende reden: Werkelijk samen-werken en samen-denken kunnen slechts zij, die op gelijk of ongeveer gelijk ontwikkelingsniveau staan (om van gelijkheid in denk-richting nu maar te zwijgen). Alleen dezulken (uit welke klasse zij dan mogen voortkomen) kunnen daarom in vereenigingen als de bedoelde nuttig (voor elkander en voor de maatschappij) samenwerken. Dus niet uit anti-democratische of ‘patricische’ stands overwegingen, maar omdat het hier gaat om een cultuur-belang. 8e. Met ‘alzijdige solidariteit’ bedoel ik natuurlijk niet, dat ieder met ieder ander ‘vertrouwelijk moet omgaan’, maar wèl dat ieder verantwoordelijkheidsbesef moet gaan gevoelen voor de gemeenschap als geheel, voor ‘allen samen’. (Zie voor nadere uitwerking daarvan de rest van mijn artikel.) Deze solidariteit kan óók worden opgewekt in een kring, waarin niet alle standen en klassen vertegenwoordigd zijn, want ze is niet afhankelijk van individueelen omgang. 9e. Weer een andere kwestie is de eisch van gelijkmaking van ontwikkelingsvoorwaarden; welke gelijkmaking echter (dit houde de Heer V. en zijn partijgenooten toch vooral in 't oog!), daar zij verschil in aanleg, karakter enz. niet kan wegnemen, wèl tot ontwikkeling van alle geestelijke en moreele en technische capaciteiten die er in de menschheid schuilen, doch nooit tot absolute gelijkheid van allen kan leiden. Niet alleen echter de sociaal democratie streeft dit ideaal na; ook anderen, onder wie ik mij schaar. 10e. Tot slot nog een enkel woord over den verliefden schoenlapper. (Ik veronderstel dat de Heer V. hier geen Hans Sachs op 't oog heeft?) Slechts dit: Verliefdheid is geen deugdelijke grondslag voor een huwelijk; tusschen menschen van geheel verschillende gedachten- en levenssfeer is geen levensgemeenschap mogelijk. Dit erkent ook de Hr. V. (en óók bij verwezenlijkte gelijkheid van ontwikkelingsvoorwaarden zal hij dit moeten blijven erkennen!); het is derhalve onredelijk van hem, met zulk een consequentie, die hij zèlf onmogelijk noemt, de onhoudbaarheid van een - door mij niet eens beweerde! - stelling te willen bewijzen. Bovenstaande punten schenen mij belangrijk genoeg om U, geachte Redactrice, te verzoeken, | |
[pagina 427]
| |
er wel een weinig plaats voor te willen inruimen. U mijn beleefden dank betuigend voor de opname, Hoogachtend Uwe dw. C.M. BEAUJON. | |
II. In onze wel geordende Maatschappij.Berichtjes als het hieronder volgende vindt men herhaaldelijk in onze bladen, vooral in den winter. Men is er zóó aan gewend, dat ze door de meeste lezers met koele onverschilligheid worden gelezen, zonder dat zij ook maar één oogenblik stilstaan bij de vraag, of een maatschappij, waarin gevallen als in het berichtje gemeld mogelijk zijn, niet door en door bedorven is; en of lieden, die in troonreden of anderszins spreken van ‘de welvaart der natie’ en maatschappelijke ‘orde’ niet aan den schandpaal behooren genageld te worden als geraffineerde bedriegers? - De Pers, wier taak het is haar lezers voor te lichten, geeft zulke berichtjes zonder commentaar, en verzuimt daarbij haar eerste en voornaamste plicht: haar lezers opmerkzaam te maken op den toestand van schandelijke onrechtvaardigheid in onze ‘ordelijke’ maatschappij en op de ellende en jammer waaronder het volk gebukt gaat. Hier volgt het berichtje, dat geknipt is uit het Rott: Nieuwsblad:
Meer straf gevraagd.
De officier van justitie eischte zes maanden gevangenisstraf tegen een 65-jarig man - P.J.C. van den B. genaamd - die op 4 October j.l. een kinderwagen zou gestolen hebben ten nadeele van J.C.J. van Ieperen, wonende Passage alhier. De wagen was voor f 1 verkocht door Van der B. die reeds in 1907, 3 maanden gevangenisstraf wegens diefstal onderging. Mr. H.G. Kronenberg als toegevoegd verdediger vroeg de Rechtbank beklaagde zooveel gevangenisstraf als mogelijk op te leggen, omdat bekl. toch niet kan werken en 't best in de gevangenis op zijn gemak is. Met een dankbaren glimlach op het gelaat, keek de beklaagde in de bank zijn verdediger aan. Welk een ellende en leed spreekt er uit dat cynische berichtje, nietwaar? Ja, niet-meer-kunnen-werken, dat beteekent voor den arme: een hongerig schooiersbestaan, dat eindigt in de gevangenis. Ieder weldenkend mensch moet het bloed naar 't hoofd stijgen als hij bedenkt dat er zoovele woningen gebouwd worden en... leegstaan, dat de magazijnen volgestapeld zijn met kleeding en voedsel, dat er van alles méér dan genoeg is om ieder mensch een behoorlijk bestaan te verschaffen en dat er desniettemin hongerlijders rondsluipen die den straathonden het afval moeten betwisten, die geen dak boven 't hoofd hebben en in hun voddige kleeding schier krepeeren van de kou. - Men denke zich eens in den toestand van dezen veroordeelde; geen vernedering die hij niet ondergaan heeft bij het bedelen om werk en brood; alle gevoel van eigenwaarde in hem verstompt; al het mooie dat den mensch mensch maakt in hem gedood: zelfs zijn vrijheidsliefde. Wat moet die man geleden hebben. - Ware hij in gunstiger levensomstandigheden geboren, wie weet wat er dan van hem gegroeid zou zijn! Maar van zijn jeugd af is al het menschelijke natuurlijk reeds in hem vermoord; de poëzie, de liefde, de haat. Ja, óók de haat. Want kon hij haten, hij zou deze huichelachtige gevoellooze maatschappij doen boeten voor de mislukking van zijn leven, dat wie-weet hoe gelukkig en schoon had kunnen zijn. - JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
III. Oorlog aan den oorlog!Is de Wereldvrede mogelijk? Ondanks alle pessimisten, die deze vraag ontkennend zullen beantwoorden, blijf ik volhouden: ja, hij is mogelijk. Niets kan mij aan deze mogelijkheid doen twijfelen. De Wereldvrede is mogelijk als het volk, het arbeidend gedeelte van alle natiën, diep doordrongen van het besef, dat elke oorlog tegen zijn eigen belangen indruischt en slechts het belang is van een handjevol groot-kapitalisten die zijn onderdrukkers en uitzuigers zijn, het bij een oorlogsverklaring niet zal laten bij een protest daartegen alléén, maar ook machtig genoeg zich zal gevoelen de regeeringen te dwingen tot den vrede. Als het volk zèlf zal verhinderen dat zijn zonen naar het slagveld gevoerd zullen worden, door den arbeid stil te leggen overal waar deze den oorlog kan helpen bevorderen: aan de havens, in de mijnen, langs de spoorwegen, aan de stations, in de wapenfabrieken, enz. Als de soldaten uit het volk de wapens zullen neergooien voor de voeten hunner ‘superieuren’ en zeggen: ‘ziedaar! vecht gij, zoo gij vechten wilt, - wij willen den vrede!’ Ja, als de arbeiders de regeeringen zullen toeroepen: ‘halt! wij willen geen oorlog dan tegen u!’ en elkander, ondanks verschil van ‘vaderland’, de hand zullen reiken, over de hoofden der twistende machthebbers heen. Zoo zal het volk als vredestichter optreden, als het begrepen zal hebben, dat het door de regeerders, (geholpen door listige bedriegers en een omgekochte Pers,) eeuwenlang bedrogen is geworden met valsche leuzen, als ‘god-koning(in)-en-vaderland’ etc., als het weten zal, dat de arbeiders in alle ‘vaderlanden’ broeders zijn, die maar één gemeenschappelijken vijand te bestrijden hebben: het kapitalisme, dat overal hetzelfde is. Dàn eerst zal de wereldvrede mogelijk zijn. Niet van de regeeringen mag men dien verwachten, want nimmer zullen zij afstand doen van hun machtsinstrumenten leger en vloot, tenzij zij daartoe gedwongen worden door het proletariaat Geen Hof van Arbitrage, noch een vredesconferentie in een vredespaleis zal vrede kunnen brengen op aarde. Ieder verstandig mensch weet dan ook, dat al die vredesconferenties maar ijdele vertooningen zijn, niets dan bedriegelijke poppenkasterij die ontbloot is van alle ernst, al poogt men de onnoozele zielen ook van den ‘ernst’ ervan te overtuigen door veel gepráát en ver- | |
[pagina 428]
| |
toon. - Neen, ernst zou het zijn, wanneer men zonder veel dralen besloot alle legers af te schaffen, alle oorlogs-vernielingswerktuigen onschadelijk te maken, alle oorlogschepen te laten zinken. Maar men doet juist het tegenovergestelde. Men vergroot de legers, men vindt telkens weer nieuwe vernielingswerktuigen uit en bouwt steeds meer en grooter oorlogschepen! Allemaal om den vrede te bevorderen, naar men zegt; maar als een dergelijke manier van vrede-bevorderen niet aan idiotisme grenst, dan weet ik het niet. Het is dan ook niets dan een laffe leugen, waarmee men het belastingbetalend volk paait, - helaas nog altijd met te veel succes. Immers, juist het bestáán van legers en vloten maakt den oorlog mogelijk; want zonder legers kàn men niet vechten! Ik zou wel eens een tegen-argument willen hooren, dat dit weerspreekt. Maar zoo'n argument bestaat er niet. Alle vredesconferenties, al wordt er nog zooveel gepráát, behooren dan ook gerangschikt te worden onder de rubriek: komediespul en zij hebben geen ander nut, dan dat zij het menschdom veel vermaak verschaffen, al is het ook een duur vermaak, terwijl de mop, door de eindelooze herhaling ervan, wat afgezaagd wordt. De wereldvrede zal komen als de tijd van genegeerde protest-meetings en -betoogingen en -moties voorbij is, als het volk de regeeringen zal zeggen: ‘er is geen oorlog, want wij willen geen oorlog’. En die tijd is misschien niet meer zóó veraf, als men wellicht denkt! De komst daarvan te verhaasten door bestrijding van het militarisme is intusschen de taak van elken waarachtigen vriend des vredes. De wapens neer! moet de leuze zijn van ieder weldenkend mensch. Weg met het militarisme! Oorlog aan den oorlog! JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
IV.Strijen, 13 Dec. 1911.
Aan den hr. Joh. G. Schippérus.
De hr. S. is vlug met de pen. Echter niet zoo vlug of hij heeft zich nu vergaloppeerd. Immers erkent hij ruiterlijk: ‘tekstnummers, dus verschillende teksten te hebben aangegeven’, die, toen ik ze nasloeg voor de securiteit, niets gemeens hadden met de geciteerde woorden van den hr. S. 't Kan zijn, dat hij ze uit een of ander anarchistisch blad heeft overgeschreven, maar in den Bijbel stonden ze niet. De hr. S. noeme anders slechts kapittel en vers. Dat is toch zoo'n kunst niet. Voorshands vergunne hij mij, in zijn anarchistische onbekrompenheid zal hij mij dit wel veroorloven, niet te gelooven, dat zijn foutief geciteerde teksten zelfs maar in den Bijbel staan. Ik wil nu ook eens secuur zijn. Nu roep ik ieder onbevooroordeeld lezeres en lezer tot getuige of zoo iets bij eene polemiek eigenlijk wel opgaat. - Vervolgens raakt het een beetje mijn eer mij te zien toevoegen: ‘ik ben niet van zins opnieuw een twistgeschrijf aan te vangen met iemand, die zoozeer zijn machteloosheid heeft getoond als de hr. Naaktgeboren’. - Ik maak mij niet boos over deze wel wat partijdige uitspraak. Immers ieder zal altijd wel een weinig partijdig rechter zijn in eigen zaak, althans bestaat daarvoor gevaar. Maar ik voor mij vind, dat de hr. S. heel niet aantoonde, dat ‘eigendom diefstal’ is, hetgeen hij zich immers tot taak stelde. Kijk, als iemand ijverig, plichtgetrouw en langdurig heeft gewerkt, daarvoor 't hem eerlijk toekomend loon ontvangend, waarmee hij b.v. 't noodige (en desnoods overvloedig als hij dit kan doen) aan zijn vrouw en eventueele kinderen schenkt, dan zou ik het toch wel wat hard vinden als een soort bommenmensch, zooals de hr. S. er ook noemde, zoo iemand het rustig bezit van zijn soms zuur verdiende penningen met bedoeld zwart, knallend goedje kwam vergallen en ik zou den eigenaar gelijk geven als hij zulke met waandenkbeelden behepte wezens zoo ver mogelijk van zich afhield. Nu is wel, ik meen op instigatie van Domela Nieuwenhuis, een onderscheid gemaakt wat het bezitsrecht aangaat, maar dat iemand voor vrouw en kinderen werkt moet hem toch in loon blijken, meer of minder naar gelang van den gedanen arbeid. Er is ook wat men noemt het occupatierecht, waarmee bedoeld wordt het in bezit nemen van land, dat tot dien geen mensch tot bezitter had. Ja, wie eerst komt, eerst maalt, geldt ook bij zoo iets. Ik ben nooit socialist geweest in den zin van 't officieele socialisme van Marx en dergelijke, wier leer gevaarlijk is. Gebouwd op het stelsel van Hegel en Feuerbach, werd het grofste materialisme, de stofleer, gehuldigd. Er is in de geschiedenis steeds een andere lijn geweest, die in navolging van Christus met de stoffelijke goederen wéldeed. Dat het een grapje was van den heer S. als zou de Vrije Socialist alleen, volgens hem, betrouwbaar zijn, moge hij mij nu van achteren trachten wijs te maken, nu ik zijn meening als zeer zonderling aanwees, ik geloof, dat hij mij nu aanziet voor iemand, die zich zoo maar laat beetnemen, enfin, ik gun hem die aardigheid. 't Was ook wel een beetje al te erg te zeggen: ‘Alle couranten zijn leugenaars, behalve ik Vrije Socialist’. Als de hr. S. mij den raad geeft een voorbeeld te nemen aan den redakteur van de Vrije Socialist, waardoor ik een schrede nader bij Jezus zal staan, dan vind ik dien raad toch wel wat vreemd. Tenminste in verband met de leer der daadwerkelijke anarchisten betreffende het bommengooien enz. Lees dan daarnaast eens wat Jezus leerde. Toch iets, dat daarmee verschilde als dag en nacht. Zie, U moet U geen fantasiebeeld maken van Jezus, maar wat de Bijbel als Zijn woorden weergeeft, dan gaat U secuurder. In dit stadium mijner polemiek merk ik op, dat het toch een allerzonderlingsten indruk maakt te zien hoe de hr. S. met voorliefde wijst naar de daden van de anarchisten en daarnaast hem een complimentje te zien brengen aan den hr. Visser, omdat die zoo ‘ridderlijk voor hem partij | |
[pagina 429]
| |
trok’, waartoe, zooals hij er aan toevoegt, ook eenige ‘moed’ behoort. Och, wat een moed. Weest niet bang heeren, bommen zal ik nooit gebruiken en naar uw beroep liever niet nader informeeren. Als U voor dit laatste elkaar reeds moet verdedigen, als daarvoor reeds moed wordt vereischt, dan vind ik het verheerlijken van 't anarchisme van de daad, dat er op uit is den naaste 't grootst mogelijke leed te veroorzaken, de grootst denkbare lafhartigheid. Wat een tegenstelling. Reeds de vraag naar zoo iets onschuldigs, maakt grofheden als genoemd zijn wakker. Och, och, wat een helden. Maak U intusschen niet ongerust, dat het ooit mijne bedoeling zou zijn geweest een min edel gebruik te maken van de bekendheid met uw beroep. Dit is weer ingegeven door de bekende achterdocht van 't revolutionaire principe. Ik ben er de man niet naar om van een dergelijke mededeeling in uw nadeel gebruik te maken. Alleen had ik 't aardig gevonden. Nu is uw naam voor mij feitelijk niet anders dan een pseudoniem. Ook kan ik best een andere meening verdragen zonder iemand daarom persoonlijk een kwaad hart toe te dragen. Echter om der wille van de lezeressen en lezers van de Holl. Lelie en om mijn medemenschen in 't algemeen waarschuw ik toch tegen 't anarchisme van de daad. Ik zou liever zoo iemand niet te dicht in mijn nabijheid hebben wonen. Immers, een bommetje raakte zoo licht verdwaald en met naastenliefde kan ik dat moeilijk vereenigen. De heeren laten zich te veel meeslepen door een theorie, worden, zooals Mr. Groen van Prinsterer het zoo goed zeide in zijn standaardwerk: Ongeloof en Revolutie, machines van hun verdwaasde ideëen. De vergelijking met een oorlog gaat hier niet op. De oorlog verdedigen zal ik niet, maar tengevolge van den toestand der wereldgebeurtenissen, is een oorlog wel eens onvermijdelijk en dan kan men een royalen, eerlijken strijd toch niet vergelijken met het gemeene, lafhartige, duivelsche bommenwerpen. Heeft de hr. S. soms nog familie, een meisje, vrouw of kinderen, broers of zuster, een moeder?, iemand die hij liefheeft? Als dat zoo is, dan verdedigt hij 't anarchisme van de daad niet meer.... Tegenover zijn wijzen op gruwelen in Tripolis, toen de Italiaansche soldaten tegenover de bevolking, die zich slechts in schijn had onderworpen, met geweld optraden, wijs ik hier even op wat van Turksche zijde is gedaan. Dat heeft hij toch zeker ook wel gelezen! Ten slotte verkneukel ik er mij in (dat mag toch zeker wel?) te zien hoe de heeren als representanten van socialisme en anarchisme elkaar zoo flinkweg in de haren vliegen, al heeft daartusschen door de onderlinge waardeering m.i. wel iets van het: ‘En sedert dien dag werden Pontius Pilatus en Herodes vrienden.’ Ik ben de discussie heusch nog niet moe, ben in de verste verte nog niet machteloos en gun zelfs de heeren naast een flinke betrekking een goed gevulde beurs, dan kunnen ze ook nog eens wat voor een ander doen, doch ik zou toch ook in gemoede aanraden: wendt U af van het anarchisme van de daad en verdraagt het ook bij anderen de zon in het water te zien schijnen. J.B. NAAKTGEBOREN.
Hoofdredacteur van de Hoeksche Waard.
Strijen.
P.S. Weten de heeren, dat Minister Talma door den heer Roodhuizen een gewone socialist werd genoemd, omdat hij inzake sociale wetgeving de machtssfeer van den Staat verder laat werken dan de vrije liberalen meenen, dat geoorloofd is? 't Staatssocialisme, dat 't geheele maatschappelijke leven wil regelen, gaat volgens de richting van Minister Talma te ver, die alleen wegens het ontbreken der bedrijfsorganisatie den Staat de sociale verzekering enz. wil doen bevorderen en regelen. Een heele stapel wetten ligt klaar. Weten de heeren daar ook iets van? | |
V.Geachte Redactrice.
Mijn verzoek is of U dit stukje nog wilt voegen bij mijn antwoord aan den hr. S. Hij verweet mij machteloosheid om op grond van de H.S. 't eigendomsrecht te verdedigen. M.i. vergist hij zich, daar ik wees op de 10 geboden en verschillende duidelijke uitspraken. Ik vergat nog melding te maken van eene studie van Dr. W.A. van Es, getiteld: De grondslagen van den eigendom bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift, verschenen in: Christendom en Maatschappij onder Redactie van Prof. Mr. P.A. Diepenhorst. Ook schreef Dr. van Es een boek, ik meen zijn dissertatie, over: het Eigendomsrecht en de Pentateuch (dat zijn de 5 boeken van Mozes). Ik citeer iets uit eerstgenoemd boekje. Op pag. 32 ('t cijfer is geen fantasie, maar klopt met de werkelijkheid, zooals ook bij citeeren, vooral in een polemiek, gewenscht is) staat ter verduidelijking: ‘Hoe groot nu echter ook in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift de bevoegdheid van den eigenaar is, het is er verre van af, dat zij er gelijk in het Romeinsche recht als een onbeperkt recht van gebruik en misbruik (jus utenti en abutenti) zou zijn te omschrijven. Reeds zagen we, hoe de mensch tegenover God slechts als een rentmeester van het goed zijns Gods moet worden beschouwd en in de uitoefening van zijn eigendom aan de zedelijke wet onderworpen is. Maar ook in de uitoefening van deze eigendomsbevoegdheid als zoodanig is de mensch in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift aan den wil van God gebonden. Wij vinden deze gedachte voor Israël in een aantal hoogst eigenaardige wetten uitgedrukt, die duidelijk doen zien, hoever het eigendomsbegrip van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift van het absolutisme van het Romeinsche recht verwijderd is.’ - Aard en bestemming van het goed, waartoe God het geschapen heeft, tellen mee. Zie: Deut. 20:19, Ex. 23:19, Ex, 34:26, Deut. 14:21, Zie voorts: Lev. 19:19, Deut. 22:9, 11, 10. 5. | |
[pagina 430]
| |
Men moest goed zorgen voor zijn goed en daarom mensch en dier behoorlijke rust geven, Zie Ex. 23:12, Deut. 5:14, en voedsel Deut. 25:4 enz. Echter is het eigendomsrecht niet exclusief, zooals in het Rom. recht. Tal van beperkingen zijn er in. ‘Zoo moest Israël zelfs den slaaf, die uit het buitenland was ontvlucht, waar hij wilde in zijn midden naar Deut. 23:15, 16 een woonplaats gunnen. En naar het 24 en 25 vers van ditzelfde hoofdstuk, had ieder in Israël het recht, om tot bevrediging van zijn momenteele begeerte of behoefte in den wijngaard of het korenveld van zijn naaste te gaan. Leerzaam is ook in dit opzicht eens op geheel de regeling van den eigendom in Israël te letten. Kennelijk is daarbij het streven der wet, om zooveel mogelijk geheel het volk een aandeel in de opbrengst van den bodem te geven. Nu had iedere Israëliet wel krachtens de grondwet van den Staat een in beginsel zelfs onverliesbaar recht (Lev. 25:23-28) op het gebruik van een gedeelte van den bodem. Toch zouden er ook in Israël kunnen zijn, die wettelijk of tijdelijk van den grondeigendom waren uitgesloten. Zoo de vreemdelingen, die niet in de wettelijke voordeelen van den bodem waren opgenomen en daarom meest als huurlingen in Israël verkeerden (Ex. 23:12). Voorts de stam van Levi, die zich aan den dienst des Heeren moest wijden en daarom ‘geen deel noch erve met zijne broederen’, had (Deut. 10:9). Ook de armen, die tijdelijk hun erfdeel hadden moeten verkoopen (Lev: 25:25), en vooral de weduwen en de weezen, die hun natuurlijken verzorger misten. Doch de wet zorgt er voor, dat zelfs tot den vreemdeling toe, een ieder in Israël een aandeel in de opbrengst van den bodem had. De stam van Levi kreeg de tienden als vergoeding voor hun dienst bij het heiligdom (Num. 18:21-22), het priesterlijk geslacht van Aäron ontving hiervan weder het tiende deel (Num. 18:25-32). En zouden er onder de Levieten zijn, die niet bij het heiligdom zouden dienen, maar door het land verspreid (Deut. 12:19), als ‘vreemdelingen’ (Deut. 18:6), in de poorten der Israëlieten zouden wonen (Deut. 12:12), en daarom eigenlijk geen rechf op de gewone tienden zouden hebben; opdat toch ook hun het aandeel in de opbrengst van het land niet geheel zou ontgaan, werden voor deze ambtelooze Levieten, ‘omdat hij geen deel noch erve’ met Israël had, de tienden van het derde jaar bestemd (Deut. 14:28 v.). In deze tienden van het derde jaar zouden dan ook de vreemdeling en de wees en de weduwe mogen deelen (Deut. 14:29). De arme en de vreemdeling, of de vreemdeling, de wees en de weduwe kregen voorts bij den oogst ook nog recht op de randen van het veld (Lev. 19:9; 23:22), de nalezing van veld en boomgaard en de afgevallen vruchten en de achtergebleven garve (Lev. 19:9 v.; 23:22. Deut 24:19-21). In het Sabatjaar stond het gebruik van wat het land vanzelf voortbracht een ieder vrij. (Ex. 23:11. Lev. 25:6 v.). En opdat de vreugde in den oogsttijd algcmeen zou wezen, moest den Leviet en den vreemdeling en den weezen en den weduwen ook een plaats aan de dankmaaltijden voor den oogst, of bij de aflevering van eerstelingen en tienden worden ingeruimd (Deut. 16:11, 14; 26:11; 12:12, 18; 14:27).’ - Op bl. 36 leest men: ‘De arbeid draagt een privaat-karakter, en daarmede ook de eigendom van wat vrucht van den arbeid is. Toch verloochent zich ook ten aanzien van dit goed de natuurlijke samenhang der menschen niet. Uit één stamvader gesproten (Deut. 32:8 Gen. 9:19) is er een broederband zelfs tusschen alle menschen (Gen. 9:25; 19:7; 29:4). Deze natuurlijke samenhang legt den mensch ook ten aanzien van zijn goed verplichtingen tegenover den naaste op, welke weder in tweeën zijn te onderscheiden. Verplichtingen tegenover de grootere of kleinere gemeenschap, waartoe men behoort, waaronder men den belastingplicht (Gen. 41:34. Num. 16:15) en andere lasten (Deut. 24:5) kan rekenen, en in de tweede plaats den plicht tegenover den enkele tot hulpvaardigheid en weldadigheid. Wat dezen laatsten plicht betreft, kúnnen we uit de wettelijke regeling, die we daarvan in de eerste boeken der Schrift voor Israël vinden, twee regels ontleenen. Deze verplichting wordt grooter naar gelang van den kring der verwantschap enger is. Mocht de Israëliet een vreemdeling geld of goed op rente of overwinst leenen, tegenover den, d.w.z. verarmden, volksgenoot, was hem het nemen van rente of overwinst ten strengste verboden (Ex. 22:25. Lev. 25:35-37. Deut. 23:19 v.). De verplichting om den tot slavernij vervallen Israëliet of zijn land te lossen volgde naar Lev. 25:25 v., 48 v. den graad van bloedverwantschap. Wat men in tijd van nood tegenover ouders en naaste verwanten verschuldigd is, herinnert het voorbeeld van Jozef in Gen. 47:12. Een tweede regel is, dat ook de deerniswaardigheid van het lot van den ellendige den plicht tot hulpvaardigheid vergroot. De wet liet het toe, dat men van den arme zelfs het kleed tot pand nam, als het hem maar gedurende den nacht werd teruggegeven (Deut. 24:12). Van de weduwe in haar nog zooveel deernis waardiger lot, mocht het kleed in het geheel niet als pand worden afgeëischt. (Deut. 24:17)-’ Op bl. 37 leest men: ‘Deze eigendom nu, aldus beperkt, religieus door den volstrekten eigendom Gods, sociaal door de rechten van de naasten en de verplichtingen, die men ook ten aanzien van zijn goed tegenover de volksgemeenschap en den nood der hulpbehoevenden heeft, vindt in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift volledige erkenning. Van een “La propriété, c'est le vôl”, de eigendom is de diefstal’, wordt zelfs niet de flauwste toon opgevangen. De eigendom is er een heilig recht, dat van God zelf wordt afgeleid. Het was de Allerhoogste, Die aan de volken de erfenis uitdeelt (Deut. 32:8; 2:5, 9, 19). Het was de Heere, Die Abraham had gezegend, zoodat hij was groot geworden en Die hem schapen en runderen en zilver en goud en knechten en maagden en kemelen en ezelen gegeven had (Gen. 24:35). Ook wordt er God zelf eigendom toegekend (Gen. 14:19, 22; Ex. 19:5 e.a. pll.) en dat niet alleen de volstrekte eigendom, omdat Hij de Schepper van alle dingen is, maar in het Israëlitische volksverband, ook zulk een eigendom, welke, gelijk de grondeigendom, anders | |
[pagina 431]
| |
den mensch wordt toegeschreven (Lev. 25:23, 42, 55). Eerbiediging van den eigendom wordt dan ook steeds als een daad van gerechtigheid (Gen. 30:33) en van de vreeze Gods (Lev. 25:17), door God zelf geboden (Gen. 16:9; Deut. 2:4-7, 9, 19). Elk vergrijp tegen den eigendom, zelfs maar in de begeerte (Ex. 20:17; Deut. 5:18) als zonde (Lev. 5:14-16; 6:1-7; Num. 5:5-10), onrecht (Ex. 22:18; Lex. 19:35; Deut. 25:16) bestraft (Ex. 20:15; Lev. 19:11, 35 v.; 25:14-17; Deut. 5:17, 19:14, 21:16, 23:25; 25:13-16), of zelfs met den vloek bedreigd (Deut. 27:17). Ook waakt God zelf voor de eerbiediging van den eigendom (Lev. 19:35 v., 25:17, Deut. 25:16). In gevallen waarin de overheid te kort schiet, wordt het eigendomsdelikt door den eed aan de rechtspraak van God zelf, als den Oppersten Rechter (Gen. 18:25) overgedragen (Ex. 22:9), waarna het vergrijp het karakter van overtreding tegen den Heere aannam (Lev. 6:2, Num. 5:6). Er volgen voorts nog merkwaardige mededeelingen. Lees slechts: (Ex. 21:20; Ex. 20:21; Ex. 21:2; Deut. 15:12; Deut 15:13 v.). Op bl. 39 schrijft Dr. van Es: ‘Blijkt nu uit al deze gegevens onmiskenbaar, dat de eigendom volgens de eerste vijf boeken der Heilige Schrift een heilig recht is, dat op rechtmatige eerbiediging aanspraak heeft, aan de andere zijde leeren de eerste vijf boeken der Heilige Schrift ook ons voor overschatting van den eigendom te wachten. ‘Bestraffing van diefstal draagt voorts in de Israelitische wetgeving geheel een privaatrechtelijk karakter. De straffen zijn hier niet gelijk in het Romeinsche en het Germaansche recht lijfs-, maar vermogenstraffen, die gemeenlijk slechts in een dubbele vergoeding bestaan en op de schadeloosstelling van den bestolene zijn aangelegd (Ex. 22:3, 6, 8).’ - ‘En vooral kunnen we ook hierbij weder in enkele Israëlietische wetten zien hoe de eigendom in andere hoogere rechten een natuurlijke begrenzing vindt. Hooger dan de eigendom staat het leven. Daarom verloor de heer den eigendom op den slaaf, wanneer hij het leven van den slaaf of de slavin door de verderving van een oog of het uitslaan van een tand blijvend had gekrenkt (Ex. 21:26 v.).’ Schuldslavernij als niet eerbiedigend de persoonlijke vrijheid, was eveneens verboden. De barmhartigheid sprak voorts een woordje mee (gelijk boven gezegd). De eigendom is in de boeken van Mozes ook een duurzaam recht. ‘Zoo iemand een huis in een ommuurde stad had verkocht, behield hij nog een jaar lang het lossingsrecht op dit huis (Lev. 25:29). Eerst in het volgende jaar kwam het huis in vollen eigendom aan den kooper. Dit wordt dan in Lev. 25:30 aldus uitgedrukt, dat het huis dan “voor altoos zou blijven” aan hem, die het gekocht had, d.w.z. niet dat het dan niet vervreemd mocht worden, want het recht van vervreemding behoort, gelijk we zagen, tot de wezenlijke bevoegdheden van den eigendom, maar dat er dan in de betrekking tusschen den kooper en het huis niets meer was, waardoor de betrekking uit zichzelf te niet zou gaan.’ De eigendom wortelt in Israël voorts in de geslachten. ‘De drager van den eigendom is, gelijk we reeds zagen; in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift niet het individu, maar het huisgezin onder den huisvader als het hoofd, zoodat ook de vrouw en den kinderen, en zelfs eenigermate den slaven een aandeel in den eigendom van het huis moet worden toegekend. Dit geslachtsverband houdt echter, ook ten aanzien van den eigendom, niet bij het huisgezin op. In Israël moest het land eerst onder de stammen en de geslachten worden verdeeld (Num. 26:55; 33:54), en de lossingsplichten volgden naar Lev. 25:25, 48 v. den graad van bloedverwantschap.’ De eigendom was erfelijk, eerst in afdalende linie, daarna in de opgaande en de zijdelinie. Bij ontstentenis van mannelijke erfgenamen in den patriarchalen tijd kon zelfs een der slaven erfgenaam worden (Gen. 15:2). Lees voorts: Lev. 25:30, 46. ‘Tenslotte samenvattende, wat we omtrent de grondslagen van den eigendom uit de eerste vijf boeken der Heilige Schrift hebben saamgelezen, zouden we nu het beeld van den eigendom aldus beschrijven kunnen, dat de eigendom is: een heilig, duurzaam en erfelijk recht, dat op grond van toeëigening en produceerenden arbeid, na den zondeval in het menschelijk leven is opgekomen, om in afhankelijkheid van den volstrekten eigendom Gods en met inachtneming van het sociaal karakter van den eigendom over goederen van materiëelen aard, hetzij communaal, hetzij privaat, met uitsluiting van anderen, door bezit genot, vervreemding en toeëigening der vruchtgevolgen heerschappij te oefenen.’ - Zoo eindigt Dr. van Es dit onderwerp, iemand, die er nauwgezette studie van maakte en dus niet te hooi en te gras citeerde, maar dit deed met oordeel des onderscheids. Ik hoop, dat de hr. S. deze studie, die ik nog op mijn schrijftafel vond, nu ook eens zal lezen. De Bijbel erkent dus onomstootbaar het eigendomsrecht. Om deze questie ging het in mijn polemiek met den hr. S. Dat hij mijn verdediging machteloos vindt, beschouw ik van mijn kant als een groot woord, dat de gegevens veronachtzaamt. De volgende zin van den hr. S. vergt nog eenige bespreking: ‘Dat de hr. N. het van christen-socialist gebracht heeft tot een verdediger der huidige kapitalistische ‘orde’, in acht jaar tijds, is niet te verwonderen, daar Z. Ed. voortdurend blijk geeft het socialisme nooit begrepen te hebben; dat hij echter socialisme èn kapitalisme verdedigt met bijbelteksten, dat lijkt mij op z'n zachtst genomen allerzonderlingst. De hr. N. noemde zich indertijd socialist en daar ieder die afschaffing wenscht van het privaat-eigendom-stelsel socialist is, was de hr. N. ook: tegenstander van het privaat-eigendom. Dit te verdraaien zal bezwaarlijk gaan.’ - Ik wensch ook geenzins de woorden van den hr. S. te verdraaien, maar wel wensch ik te zeggen, dat hij de zaak scheef voorstelt. 't Socialisme begreep ik zeer goed. Ik las er over de 4 dikke deelen van Prof. Quack: De Socialisten. Een werk van Victor Cathrein over Socialisme en Communisme, veel over de meer- | |
[pagina 432]
| |
waarde-theorie van Karl Marx, hoorde meermalen Mr. Troelstra enz. 't Historisch materialisme vormt de kern van de leer van Marx; de Verelendungs-theorie onzer maatschappij als zou onze maatschappij steeds meer terugboeren wordt sterk weersproken door de feiten. Lees daarover maar eens iets van Prof. Mr. Treub. Ik wil maar zeggen, dat ik niets van 't socialisme begreep, niets van Marxisme en Revisionisme (lees daarover een studie van Prof. Mr. Diepenhorst), (het Revisionisme, dat de parlementaire sociaal-democratie vertolkt door in bestaande wanverhoudingen verbetering te brengen in de bestaande maatschappij), dat ik van 't socialisme niets begreep is weer een van die op geen enkelen grond steunende uitvallen van den hr. S., die ik laat in de onbekooktheid, waarin ze opborrelden. - Ook weet toch de hr. S. wat zijn andere bewering aangaat, dat ik mij nooit met het socialisme van Marx of Troelstra eenswezens heb verklaard, maar enkel 8 jaar terug betoogde, dat menschen, die vrijwillig hun eigendom aan den Staat wenschten te geven dit ook konden doen en niet handelden in strijd met de H.S., welke laatste, lees slechts den brief van Jacobus enz., nooit 't kapitaal als zoodanig vergoodt. Aan 't geld kleeft vanwege de zonde der menschen dan ook niet zelden iets minder moois. Dus socialist in den gangbaren zin was ik nooit. Met Enka, die over 't Christen-socialisme een brochure schreef, deed ik nooit mee aan samenwerking met de officieele S.D.A.P., omdat ik het beginsel der S.D.A.P. afkeur. Maar de hr. S. weet toch wel iets van de reusachtige moeilijkheden, zelfs voor geleerde economen, om naar behooren te kunnen omschrijven de taak, de roeping en de werkingsgrenzen van den Staat ten opzichte van het gecompliceerde moderne maatschappij leven?
Er zijn Staatssocialisten, vrije socialisten, anarchisten enz. - De Regeering ten onzent, die tal van sociale wetten zal invoeren, wil niet het gansche maatschappijleven omvangen, ook daar vrijheid latend zoover maar mogelijk is, doch zij acht zich geroepen wanverhoudingen in het arbeidsleven, die niet door de eigen Bedrijfsorganisatie der maatschappij worden verholpen wegens onvermogen of gebrek aan initiatief, zelve te regelen, zooals door invaliditeits-, ouderdomspensioenen, ziekteverzekering enz. Al noemen sommigen daarom Min. Talma ‘een gewone socialist’, gelijk de hr. Roodhuizen deed, daarom is hij het nog niet. Hij blijft wel degelijk den persoonlijken eigendom erkennen, is ook volstrekt geen Staatssocialist en heeft met Marx of Mr. Troelstra niets gemeen, al zal de socialistische Kamerclub bij de behandeling der sociale wetten krachtens haar revisionistische tinctuur wel eieren voor haar geld kiezen, opdat de arbeiders althans niet lijden om der socialisten theoretische besprekingen aangaande eene toekomst-maatschappij, die ze zelve niet weten te beschrijven. Dus socialist was ik nooit, want die wenschen door dwang afschaffing van den persoonlijken eigendom. Ik hoop, dat de Redactie deze beschouwing nog wil opnemen. Den onbekenden hr. Schippérus, een schim, wat de hr. S. feitelijk voor mij is, bestrijden vond ik niet aangenaam en waar hij zoo trotsch gaat op den lof over 't noemen van zijn naam, blijf ik het laf vinden, dat hij dit feitelijk voor mij neutraliseert, daar 't op zoo'n manier van een pseudoniem weinig althans voor mij verschilt. En dat gaat dan zoo prat op moed! Ik ben overtuigd, dat van gedachtenwisselen goed is, maar dan ook moeten van beide zijden ridderlijke manieren heerschen en ik verklaar, dat men van de zijde des heeren S. en V. dat niet kan zeggen, daar hun polemieken dikwijls zeer persoonlijk-krenkend waren. Welnu, men betere zich! Als 't zich niet herhaalt, vergeef en vergeet ik dat gaarne. J.B. NAAKTGEBOREN. |
|