| |
| |
Hoofdartikel
Liefde en Huwelijk.
Tis nog altijd 's heeren Ego's betoog dat mij noodzaakt deze beide ook eens door een ander oog te doen zien.
De liefde is het verhevenste waarmede een jonge vrouw, of man bezield kan zijn. Menig jong-meisjesleven is eerst bevredigd geworden, wanneer Amor met zijn pijlen haar hart had doorboord. Of deze bevrediging ten slotte rust brengt (?) betwijfel ik in vele gevallen. De intellectueele vrouw, zal in de liefde eerder bevrediging vinden, dan het meisje dat aan niets anders te denken heeft, dan aan haar toilet, onbenullige huis- | |
| |
houdelijke bezigheden en wat dies meer; die het hoofd van zoo'n argelooze verder vullen.
De laatste wordt door haar steeds zoeken naar iets dat haar bevredigen kan wispelturig, voor háar is liefde een uitkomst, maar deze zal haar ook nimmer bevredigen zooals zij verwacht had; voor de eerstgenoemde zal de liefde zijn een zalige ontchoogeling, waarin zij vindt wat zij nooit te voren gekend heeft. Haar hart en geest zijn steeds door haar intellect gebonden geworden, vandaar dat uit zoo'n meisje een reine liefde straalt en waarbij zij dan ook niét haar-geestelijk-zijn vergeet, wijl van de eerste alleen zingenot haar liefde doet geven aan den eersten den besten man, die zij in de gelegenhied is, in haar strikken te vangen, om niet lang daarna weder wanhopend na te zien; die vervlogen liefde, om daarna weder opnieuw te trachten bij een ander streeling voor haar zingenot te verkrijgen. Zeker zijn deze laatste als ‘vrouw’ diep te beklagen, ik ben de laatste die de natuurdrang zal wegredeneeren maar daartegenover staat onze wat ‘liefdeleven’ betreft onbarmhartige maatschappij. Wet en zeden verbieden de vrouw zich te geven zoo zij is en hoe gaarne ik al die vrouwen zoude gunnen, dat de natuur haren vrijen weg in dezen kon bewandelen, stuiten wij op wet en zeden, wier aanwezigheid nu eenmaal niet weg te redeneeren zijn, omdat wij wanneer wij ons in de volheid van onze natuur geven, wat die eischt zonder in aanmerking nemende wet en zeden als ‘vrouw’ reddeloos verloren zijn. Dit is een wreede uitspraak, maar daar is nu eenmaal niets tegen in-te-brengen. Wij leven in een cultuur-staat, die eischt dat alles haar geofferd wordt, zelfs ook dát wat wij allen zonder uitzondering gemeen hebben, waarvoor wij ons eigenlijk niet moesten behoeven te schamen omdat het ‘natuur’ is. Maar juist met de Cultuur-staat is alles vervalscht, achter dat groote scherm van fatsoen en zeden schuilt zooveel 't hunkeren
naar het ‘onbekende’, maakt velen ontevreden met hun zijn, daardoor worden ook velen onoprecht in de liefde, omdat deze vaak te gekunsteld is. Gelukkig het meisje dat door haar intellect met handen- en geestesarbeid haar leven leiden kan, haar aangebore vrouwelijke natuur bezit zij even goed, doch haar geestelijk-zijn houdt haar in bedwang, omdat zij weet dat de meêdoogenlooze wereld 't haar verbiedt. Dit in bedwang houden maakt zeer zeker in enkele gevallen tegennatuurlijke schepselen maar deze zijn dan ook weder uitzonderingen op den regel. 't Zich verkrachten is in onzen tijd noodig, om de onoprechtheid die ook op het punt van liefde heerscht. Gelukkig is het meisje dat zich een aangeboden liefde kan ontzeggen, doch ongelukkig is zij die de begeerde niet kan bekomen; daarom ontken ik dan ook geenszins, dat het zielelijden van zoo'n meisje ontzettend zwaar is, hoe vrijer en veelzijdiger eindelijk van de jeugd af de omgang tusschen de sekse is, des te volkomener zal ook iedere sekse de richting, wáarin de andere zich ontwíkkelen moet, in de handen hebben. Vrouwen die terwille van hun studievak liefde en moederschap offeren, handelen tegen den diepsten drang harer vrouwennatuur. De sociale of altruïstische neigingen wortelen alle in de liefde en dat deze liefde zoowel in engere als in de ruimere beteekenis van het woord, in het leven der vrouw meer beteekent dan in dat van den man wordt algemeen toegestemd; daarom blijft het innerlijk-zijn van de vrouw, voor de meeste mannen een geheim. Over het algemeen is de vrouw wat liefdeleven betreft meér wáar dan de man en is ook zij hierin leugenachtig, dan is het weer de beschaving die stem in het kapittel heeft. De mondaine is de eenige vrouw die een werkelijk-liefdeleven leidt, maar voor welk een korten tijd heel dikwijls (?) Zij
álléen kent de weelde die leidt tot een zich geven aan den man zooals heer Ego dit van de vrouw eischt, maar ook zij alleen heeft de macht den man die haar met zijn oogen verslindt te maken tot haar meest onderdanigen dienaar, zij mag dien man in het publiek beleedigen zoo vaak het haar verkiest, daar staat hij dan ‘de man’ in al zijn fierheid en trots als een deemoedigen bengel, maar met het vooruitzicht zijn begeerte naar hartelust te mogen bevredigen. Ook aan zoo'n vrouw worden schoone beloften gedaan, waardoor een ontzettend lijden voor haar de gevolgen zijn, omdat zij heeft beantwoord aan den diepsten drang harer vrouwennatuur en hij tot bezinning komende eerst denkt, dat hij leeft in een maatschappij met fatsoen en zedenwetten, waar terwille hij die liefde-vrouw die zich zoo geheel en al aan hem gaf offers laat brengen, die beneden de waardigheid van den mensch staan, daarin alleen ontaard de liefde zooals een heer Ego deze wenscht.
Ongelukkig is de vrouw wier verstand niet boven haar lusten staat, onwillekeurig stelt
| |
| |
zij zich aan als een... gek wat in den regel de gepermiteerde uitdrukking is voor een hysteriesche vrouw en die dan ook heel dikwijls de speelbal wordt van meedoogenlooze mannen. Evenzoo heb ik medegemaakt dat een zeer jonge lieve vouw het slachtoffer werd van haren bruidegom in haar eerste huwelijksdagen, dit is bijna niet denkbaar dat een man het voorwerp van zijn liefde alsdus toetakelt. Ik zal niet ontkennen, dat er ook vrouwen zijn die in de liefde huichelen, doch van haár is het verlangen naar den man om tot bevrediging van haar lusten te komen. De vrouw die echter den man lief heeft met al wat krachtens haar natuur in haar leeft, zal al haar rijke fantaisie, die nooit uitgeput raakt in het werk stellen dien man voor haar alleén te behouden, zij zal alles in het werk stellen om al zijn liefste wenschen te vervullen en trachten hem zooveel mogelijk te bevredigen, wanneer de man dit weet te waardeeren, dan behoeft hij ook nimmer aan haar oprechte trouw te twijfelen. Als bij zulk een jong huwelijksleven dan de liefste wenschen in vervulling gaan wat een alzijdig geluk voor beiden die met zorg en ten slotte kommer de verschijning van dat liefdes-kind afwachten. Als dan na afloop der lijdensuren de vier oogen elkaar ontmoeten die dan spreken van liefde! en dank! voor onze heldenbetooning waaronder de zwakke toonen van die kinderstem 't rijk genot van moederzijn bevestigen, dan kent de moeder-trots geen grenzen, die nog steeds stijgt bij het in breeder-zin van moeder worden. Reeds de eerste dagen heeft zoo'n jonge moeder weer alle zorgen voor haar toilet in zooverre dit dan te verzorgen is, gelukkig is ook de vrouw wier man eischt dat zij daar zorg aan besteed, 't geeft haar dubbelzinnige bewijzen, dat zij is ‘zijn trots’ en dit is hét, wat de vrouw die met hart en ziel lief-heeft eischt, Voor haar liefde vraagt zij wederliefde die zich niet altijd kan uiten in ‘dat’
maar die ook háar geestelijk leven bevredigt.
Overigens doen zich omstandigheden in het leven voor, dat twee menschen die elkander innig liefhebben alle mogelijke hinderpalen in den weg staan die een huwelijk beletten. Een ongelukkiger liefde is niet denkbaar, ik voor mij ben door toevallige omstandigheden in de gelegenheid geweest enkele jaren het leven van zoo'n paar menschen te volgen. Het diepe medelijden, dat ik had met hun worstelen, bracht mij op een meer intiemer voet, zonder dat ik begreep wat de reden van dat worstelen was, (beide waren zelfstandig) voelden zij, dat ik hun begreep, nog nooit te voren had ik zoo diep in een anders liefde-leven gekeken en het zoo ernstig opgenomen. Door beiden werd een zwaren strijd gevoerd die door bekleeding van hoog-maatschappelijke positie ook daar nog rekening mede te houden had. Ik voor mij had in zóó'n geval wet en zeden durven trotseeren, maar ziet heer Ego hier de man die de vrouw welke hij innig liefhad niet wilde verlagen tot zijn maîtresse, maar beiden hebben geleden en gegestreden, totdat hij haar kon verheffen tot ‘zijn vrouw’. Hij gaf haar zijn naam waarvoor zij hem de haren afstond; en niemand kan zoo innig in hun geluk gedeeld hebben als ik, toen ik gewaar werd dat hun trouwdag eindelijk bepaald was. Ik beschouw hen als een paar overgelukkige menschen, die elkaar ter juister tijd weten te treffen en wier huwelijksdag ook voor mij onvergetelijk is, omdat die een einde bracht aan een jarenlange door hen gekoesterde wensch en mij ontsloeg van een medevoelen, dat mij menigen traan ontlokte, ik zag hen lijden en strijden tegen maatschappij en zeden wetten.
Nu wat de vrouw voelt die met volle liefde een huwelijk is aangegaan en zich in haar echtgenoot bedrogen ziet.
Hier geldt meer dan ooit het spreekwoord: ‘Liefde is blind’. Een mijner kennissen laat daarop volgen ‘Liefde ziet dubbel, maar alles door een mooien bril.’
Dit is het meest grievende wat een vrouw overkomen kan, hij beleedigt haar daardoor zoo diép in haar innerlijk vrouw-zijn, dat 't 't zielenleed dat daarop volgt niet anders als door boekdeelen te beschrijven zoude zijn. De bij herhaling plechtig beloofde trouw wordt telkens opnieuw geschonden, wil zoo'n vrouw zich nu niet geheel ten gronde zien gaan, door haar verdriet, is het haar plicht zich daartegen te verzetten en hierin kent de vrouw geen middenweg, zij verandert dan van de in alles geloovende en haren echtgenoot vertrouwende goede gade in een trots zich weerbare, ongenaakbare, medoogenlooze vrouw in wie alles wat liefde betreft vermoord is. Wee! den man die zich door zijn gemeen heimelijk gedrag zulk een omkeer in zijn huiselijken vrede bewerkt heeft. Zoodra het zielen-leven der vrouw eenmaal verpletterd is, dan helpen geen bede óf voorgewende smarten, die dan niets
| |
| |
anders raken dan egoïstische doeleinden, omdat hij dan zijn huiselijk geluk verwoest ziet, zich ziet verwijderen van zijn kinderen die ook hij afgodisch lief-heeft, dan eerst komt hij tot besef twee levens verwoest te hebben, dán voelt hij eerst de onschatbare waarde van een trouwe liefdevolle gade en komt tot de overtuiging, dat oók zíj recht op waardeering heeft, maar dan is het vaak te laat! Een vrouw in zoo'n geval verkeerende, verzekerde mij eens, dat zij zich zelf niet begrijpen kan, den man dien zij éens met hart en ziel liefhad nu zoo haten kon. Zeker iedere man mag eens een misstap begaan en als de vrouwen dan eens even willen zoeken naar de oorzaak, zullen zij veelal die bij zich zelf vinden, maar hij die bij herhaling daarin treedt heeft dan ook geen andere gevolgen te wachten dan de hierboven beschrevene; ik herhaal het en dit heeft de ondervinding mij geleerd. ‘Iedere vrouw is wat de man van haar maakt.’ Dit toets ik niet aan eén enkel voorbeeld, maar aan verscheidene. De vrouw ziet o! zoo gaarne in den man haar beschermer, daarom is het des te treuriger wanneer zij zich in hem van wien zij alles verwacht bedrogen ziet, dit krenkt haar zoó innig diép, dat ik nooit voldoende woorden kan vinden dit te schetsen.
Dat zelfs op de meest essentieel vrouwelijke punten ‘de’ vrouw erg uiteen loopt, wil ik ook hier nog even door een paar voorbeelden aanhalen: De spreuk ‘l' homme désire la femme, la femme désire l'enfant’ is er niet voor niets. Ik ken meer dan een vrouw, die zich heeft laten scheiden, omdat haar man geen kinderen hebben wilde of die alleen maar toevallig geen kind had en om tenminste nog eens kans te hebben scheidde en hertrouwde.
Een andere dame zeide mij: ‘O! ik zou dol graag een kind hebben, als ik er maar niet voor behoefde te trouwen’. Een andere kon zich dit evenmin indenken als ik en zeide mij: voor mij was mijn man hoofdzaak en over kinderen heb ik als jongmeisje nooit gedacht zelfs en ik heb er nooit een oogenblik onder ‘geleden’ dat ik ze niet had, al is het niet gezellig in huis en brengt het een eenzamen ouden dag. Maar voegde zij er aan toe, de meeste vrouwen zijn in dit opzicht anders, dan u of ik. Toch was deze vrouw ‘vrouw’ in de ware zin des woords, dáar waar zij kan helpen, steunen en warmte kan aanbrengen, zal zij dit níet nalaten, zij tastte veel dieper in het leven van anderen dan menigeen van haar verwacht had, door haar intellect vulde zij áan, wat er haar in haar eige liefde-leven ontbrak, berustende in dat wat het lot over haar beschikt had en opgaande in haar man in wien zij haar heer en beschermer kende, begaf zij zich van uit de volheid van haar geluk tot anderen, die zich koesterde in hare warmtestralen.
Koud en kil! is ten slotte het leven van de alleenstaande werkende vrouw. Door haar maatschappelijke positie komt zij vaak met mannen in aanraking. Ook zij is ‘vrouw’ met een vrouwennatuur; echter is zij genoodzaakt zich te spannen in het gareel der zedenwetten, wil zij haar reputatie als ‘vrouw’ hoog houden. Men noemt dit helaas een schermen der moderne vrouw met fatsoen en zedenwetten, maar hier voel ik mij persoonlijk genoodzaakt haar partij op te nemen en het oordeel over haar iets minder scherp te doen vellen. De man die met zijn alles doortastenden arendsblik haar met hartstochtelijke begeerte aanziet, krenkt haar. Hij echter die haar met een vriendelijk gezicht tegemoet komt, waarachter oók een paar begeerige oogen die haar met een diep verborgen glimlach aanzien, zal zij nóoit ontwijken. Menige vrouw is om haar lichamelijk welzijn zeker wel een aanblik waardig, ook zal zij dien laatsten als gefêteerd opnemen waarvoor de meeste vrouwen niet ongenegen zijn, als echter de mannen allen wisten hoe beleedigend die alles doortrappenden brutalen blik haar griefde, ben ik overtuigd vele mannen der vrouw die beleediging besparen zouden.
De alleenstaande vrouw leeft alléen dan gelukkig, wanneer zij takt en begaafdheid bezit met den man om te gaan, als met haar seksegenoten, wanneer zij voldoende gepantserd is tegen de aanvallen die maar al te vaak in het maatschappelijke leven op haar gewaagd worden; vooral wanneer zij over lichaamsgave beschikt, die haar voor den man een begeerte maken. De man die een misstap begaat wordt dit vergeven, doch aan de ‘vrouw’ die op welke wijze haar ‘vrouw-zijn’ schendt, kleeft dit eéuwig aan. De wereld eischt van haar aan den eenen kant, zij zich geeft als de zich vrij gevende aan het zich alles opofferende liefde-leven en aan den anderen kant, dat zij haar ‘vrouw-zijn’ zoo verheven en hoog acht, dat niets of niemand in staat is dit te schenden. Een middenweg is haar niet mogelijk te bewande- | |
| |
len en als ‘zij’ dan kiezen moet, dan is het haar ‘trots’, haar ‘vrouw-zijn’ waarmede zij iederen man als haars gelijken behandelt, wanneer zij daaraantoe is, begint het fêteeren haar te vervelen, omdat ook het leven voor haar dikwijls veel te ernstig is en is het dan wonder? dat er bij haar een soort van minachting opkomt voor den man - die haar niet begrijpt -, die zelfs geen flauw begrip heeft hoe ernstig of haar leven ook dikwijls is en dan door dien ernst heen de nìmmer stakende voorkomendheden van verschillende mannen te moeten beantwoorden, waarvan zij den achtergrond steeds moet wantrouwen! Zij móet haar natuur verkrachten dit eischt het leven van haar. Nooit zal zij ongevoelig blijven voor den een of anderen dienst haar bewezen, maar haar oprechte dankbaarheid kan zij aan den man nooit uiten, omdat een mannenhart zoo licht in vuur en vlam schiet; spoediger dan zij zelf denkt zou zij daardoor in verwikkelingen komen die voor haar onaangename gevolgen konden hebben, omdat zij dikwijls de personen in questie niet eens van nabij kent.
Dikwijls wordt de alleenstaande geheel vrij zijnde jonge vrouw door haar seksegenoten benijd. Dames doet dit nooit of nimmer weer, want haar lot is heusch niét benijdenswaardig, ruimt voor haar liever af en toe een plaatsje in aan uwen huiselijken haard, laat ook zij genieten van die warmte die dáar van uitstraalt en vergeet daarbij niet, dat ook - zij - als U is - ‘vrouw’ met een behoefte aan liefde en hartelijkheid; die, ik ben er van overtuigd, iedere vrouw haar bereids zal verschaffen; waarvoor U een noóit gekende, ónuitgesproken dankbaarheid zal ontvangen.
Er is nog een liefde-leven, waarvan mij de herinneringen zoo diep treurig zijn, dat ik deze met weemoed herhaal. Ik heb óok dàarin een blik geslagen en wil hiervan gewagen. Zij was een zwakke tengere proletarische vrouw in de allerdiepste beteekenis van dit woord. Wekelijks kwam ik in dat gezin en die vrouw leed een ontzaglijke smart; eéns dat ik met haar in een vertrouwelijk gesprek kwam, begon zij opeens haar leed uit te bulderen in een vloed van tranen en wanhoop, ik schoof mij nader tot haar stoel en vroeg haar waarmede ik haar helpen kon, ik beloofde haar een plechtig zwijgen want ik begreep deelgenoote te zullen worden van een hartsgeheim. Zij kón mij dat onmogelijk zeggen, eindelijk toen ik daarop niet verder aandrong en vertrekken zou greep zij mij in haar wanhoop bij mijn arm en zei: ‘luistert mevrouw dan zal ik het u zeggen. Reeds 2 jaren ben ik getrouwd en gedurende àl dien tijd schrik ik des avonds als mijn man thuis komt. Hij wil geen kinderen hebben, omdat hij daardoor iets zou moeten missen van dat wat hij nu geheel voor eigen onderhoud gebruiken kan; en als ik geweten had dat liefde en huwelijk ‘dat’ was. O! ‘dan had ik nooit getrouwd’! Nooit had ik het genoegen gehad dezen waardigen echtvriend te ontmoeten; ik ging heen en beloofde haar 's avonds terug te zullen komen, zelf wantrouwende aan een mogelijk succes.
Bij mijn terugkomst ontmoette ik een grooten, ruwen, sterk gespierden man met een open eerlijk gezicht, waarin ik mijn oogen wierp en waaruit die verborgen glimlach mij tegenstraalde; nog nooit te voren voelde ik mij zoo gefêteerd als door den blik van dien ruwen werkman, want óok voelde ik hier dat de beschaving een nuttig werk kon verrichten. Toen ik hem vroeg waarom hij zijn vrouw zoo mishandelde (?) antwoordde hij, dat ‘hij dit zelf niet wist’ dat hij dit deed, waarna ik hem vroeg waarom hij geen kinderen wilde, antwoordde hij, ‘omdat ik er niet voor te eten heb’; dit was een logisch antwoord waartegen ik niets kon inbrengen. Ik redeneerde verder met hem, beloofde hem mijn best te zullen doen hem een betrekking te verschaffen, zijn huishouden weder door mijn tusschenkomst op pooten te doen zetten, als hij zich in dien tusschentijd eens oefende in een zich-zelf-beheerschen. Met al mijn zorgen trad spoedig meer welvaart dit gezin binnen, die ruwe werkman was zoo gevoelig voor een verfijnd gesprek, waaruit ik langzamerhand ook den werkelijken ‘heer’ te voorschijn haalde. Eerst toen hij voelde hoe zéer ik hem begreep en hoe innerlijk mijn medevoelen was, toen vertelde hij mij, wien hij was, ik dankte hem hartelijk voor zijn vertrouwen mij geschonken. Overgelukkig als ik was, met hier twee menschenlevens zonniger en gelukkiger gemaakt te hebben, waarbij ik de gewaarwording opdeed hoe demoraliseerend armoede ook op een mensch kan werken.
Een andere vrouw moeder van acht kinderen beklaagde zich, dat haar man telkens naar het Buitenland uitweek om dan na verloop van eenige maanden weder terug te keeren, dan ijverig zorgde voor de instandhouding van zijn stamboom waarna hij zoodra
| |
| |
de gevolgen hiervan te voorschijn traden wederom opnieuw de wijk nam. Zoo langzamerhand kom ik aan het einde van mijn betoog, dat ik niet zou willen eindigen, alvorens ook nog te zeggen, dat ook vrouwen in liefde en huwelijk vaak niet oprecht zijn en hiervan zoek ik weder de oorzaak: 't onbevredigd-zijn van menig jongmeisje, dat geen rekening houdt wien zij zich afstaat, als het maar een ‘man’ is. Spoedig geeft dan oók het huwelijksleven geen bevrediging meer en begint zij te zoeken, totdat zij een man vindt, die het ook niet onaardig vindt zich op een andermans naam de luxe van een liefdeleven te permiteeren waarbij hij steeds zijn handen in onschuld wascht. De vrouw die zoo'n laag begrip heeft van ‘liefde en huwelijk’ is geen ‘moderne vrouw’ als ook geen derdegeslachtsproduct, tot welk laatste ik nooit geloof dat de vrouw zal ontaarden. Zij is echter de voetbal der nooit te bevredigen hystérie.
Teneinde uit mijn gedachtenwisseling aan heer Ego het cachet van den seksestrijd te ontnemen, dien ik dan ook geenszins - wil -; was het freule Lohman die mij tusschen haar regelen door deedt lezen, de gelegenheid te baat te nemen, ook van mijn standpunt ‘liefde en huwelijk’ in het daglicht te stellen zooals ik daarover dacht, wijl uit mijn betoog aan Ego geheel sprak ‘de beleedigde vrouw.’
Dit geheele betoog echter is een greep uit het werkelijk leven waar ieder zich zelf in zal vinden. Zonder te zijn een romancière of letterkundige heb ik gegeven mijn hoogste! heiligste! zelf; ik wil niet anders dan mij zelf zijn dóor en dóor echte vrouw, maar oók erkennen dat ‘wet en zede’ onherroepelijk moeten staan, boven mijn vrouw-zijn, hoe noode ook dit daarboven geplaatst te zien.
A. DE GOEIJ-BLOM.
|
|