De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
en alle ‘weldenkende’ blaadjes leveren immers in deze dagen, op bestelling, zoo'n Kerstnommer, met allerlei lievige en zoetelijke woordekens en vertellingen, en een aandoenlijk-bevredigend slot. Mijn korte vertelling heeft daarentegen een heel droevig einde. Daarom is het ook bittere wáárheid! Geen verdichting. 't Is gebeurd, lang geleden al, toen ik-zelve nog een rijk, van 's levens ellende, en nood, en zonde, en verdorvenheid onwetend, zorgeloos-gelukkig heel-jong meisje was. Ik weet daarom ook niet de bijzonderheden van 't geval, want die zal mijn vader wel niet geschikt hebben gevonden voor mijn jeugdige ooren, maar ik weet wel dat ik hem met innig medelijden hoorde vertellen aan m'n moeder over een mislukt menschenbestaan, dat namelijk van een advocaat, die, door tegenspoed en door eigen schuld beiden, was geraakt in dien toestand van verborgen ellende, dien men noemt fatsoenlijke armoede, die hongerlijdt, maar niet wil bedelen, die zich niet durft noch kan vertoonen onder de eigen omgeving van weleer, maar die geen grond of bodem vindt in een andere nieuwe! Ik weet ook dat mijn vader aan dien ongelukkige deed wat hij kon om hem nog te redden. Ik weet dat hij hem - en dat is het laatste geweest wat hij vermocht - op zeker St. Nicolaasfeest een nieuw pak keurige kleeren deed toekomen, opdat hij zich tenminste in behoorlijk uiterlijk kon aanmelden voor een of andere betrekking. Ja, dat was het láátste wat hij voor dien man vermocht te doen. - Want, na het innig-hartelijk bedankje, (weldoeners had de man niet vèle, zoodat hij wèl begreep aan wien hij dat geschenk op St. Nicolaas had te danken), hoorde m'n vader niets meer van hem - totdat - een páár weken daarna - de politie hem het treurig feit meedeelde: zijn beschermeling hadden ze dood in de sneeuw op straat gevonden, met z'n nieuw pak kleeren aan. Zelfmoord of honger, m'n vader is het nooit te weten gekomen. - Ja, dat is nu m'n hééle Kerstverhaal! Want, toen ook was 't Kerstmis. Een ‘mooie’ Kerstmis, zeggen de gelukkige, rijke menschen van zoo'n dag - als er sneeuw ligt, koude bevroren sneeuw met toch wat zonneschijn! Hoevelen Uwer, gelukkigen, rijken, denken dan, te midden van die ‘mooiheid’, aan zulke levensschipbreukelingen, als dien waarvan ik u hier vertel!? O, ik zei het u al, ik weet niets af van de bijzonderheden, ik gelóóf zelfs wel dat er ‘eigen schuld’ bij te pas kwam; véél eigen schuld misschien! Maar toch! Van welke richting, van welk geloof, of ongeloof, we ook zijn, zouden we, op het feest van: Vrede op aarde niet véél meer mededoogen moeten koesteren voor de ellendigen en verlatenen en misdeelden onder ons, dan het geval is!? Eigen schuld! Maar, hebt ge er wel eens over nagedacht, dat de omstandigheden maken den mensch in zoo héél véél gevallen, dat armoede, een slecht voorbeeld thuis, een in jeugd-jaren begane kleine misstap, dat slechte vrienden, dat een ongelukkig huwelijk, dat erfelijke belastheid, dat honderden en honderden U onbekende geringe omstandigheden misschien de éérste aanleiding zijn geworden tot dat ‘eigen schuld’, dat gij hardvochtig uitspreekt over den gestranden levens-schipbreukeling, terwijl uw bootje hem kalm voorbijglijdt over de groote levenswateren die leven heeten! - Een van mijn meest christelijk-bekendstaande familie-leden heeft mij eens ruw-weg gezegd: ‘Ik heb absoluut geen medelijden met het volk; niet zóóveel. - Hun lot is Gods wil.’ Onchristelijker kan het dunkt mij al niet! Maar, ik spreek hier niet van zulke christenen. Ik spreek hier van ons allemaal, van U, die, welgekleed, met uw beste pakje aan, naar de kerk gaat, en er, of die kerk orthodox is, of Roomsch, of vrijzinnig, of wat ook, hoort en zingt van: Vrede op aarde en van liefde onder elkander, en óók van U, die thuis-blijft bij de warme kachel, en 't daar gezellig U maakt, met vrienden en kennissen, of in eigen welbehagelijk egoisme van zelfgenoegzame alleenheid. Van U, van ons allen, die geen armen en hongerlijders zijn, spreek ik, als ik U toeroep: Heb mededoogen met hen die in het leven ondergingen, hòe en waarom dan ook zij ondergingen. ‘Veroordeel niet maar wil rechtvaardig wezen,
Een 's menschen levensboek telt zooveel duistre blaân;
Licht is er een van die waarop gij niet kunt lezen,
En toch kon op dat blad voor God zijn vrijspraak staan.
Veroordeel niet, gij kent de kracht, de grootheid der verzoeking niet;
Licht waar Uw oog slechts vlekken ziet,
Zijn 't wonden uit den strijd gebracht,
Waarin hij overwonnen heeft, en waar gij waart teruggebeefd.
- Zie, als ik terugzie, op zoo'n gedenkdag als 't Kerstfeest er een is, terugzie dan op al | |
[pagina 405]
| |
de in het achter ons liggende jaar weer begane huichelarij en zonde en schuld en onwaarheid en misdaad, begaan dagelijks door allerlei soort van niet-daarvoor-gestrafte menschen, politici, en oorlogmakers, en partijdige rechtsprekers, en lichtzinnig met menschenlevens spelende artsen, begaan ook door quasi-fatsoenlijke dames, die achter de schermen 'n ‘amant’ hebben (wat immers veel onschuldiger klinkt dan: met 'n anderen man leven dan den eigenen), of die zichzelf vermaken met uitgaan, en hunne kinderen overlaten aan de bedienden, of die door hun eigen slechte huis-vrouw en slechte echtgenoote-zijn de verborgen aanleiding worden, dat hare mannen zich verkeerd gedragen, menschen allemaal die nu blijde Kerstmis vieren, en, hooggehoed, en witgedast, en mooi aangekleed naar de kerk gaan, of naar Kerstboomen en naar Kerstfeesten, dan moet ik altijd denken, met zoo'n oneindig gevoel van mededoogen, aan dat andere deel van de menschheid, dat, met of zonder eigen schuld, van dat alles verstoken blijft wat het leven licht en vriendelijk maakt, aan de arme kinderen, en aan de ongelukkigen, maar óók, en dat in de alleréérste plaats, aan degenen die niets hebben om op terug te zien dan een mislukt, vereenzaamd bestaan, een schipbreukeling-leven. Vrede op aarde! Hoevelen zijn schipbreukelingen van 't leven niet door eigen schuld, maar juist door die van de Vrede-op-aardezingers wellicht, die dat zoovéél misbruikte woord gedachteloos uitgalmen! 't Vredespaleis verrijst op den Ouden Scheveningschen weg! En ondertusschen brengt de pers ons dagelijks uit Tripolis de afschuwelijkste bijzonderheden van de oorlogs-gruwelen, welke een ‘christen’volk daarginds begaat! En in onze eigen vergadering van volksafgevaardigden verdedigt een ‘christelijk’ minister, onder goedkeuring van een ‘christelijke’ meerderheid, dat twee en twintig duizend Atjehers weer gemoord zijn - in één jaar tijds - door ons-‘christenen’. Maar, laat ik niet van mijn onderwerp afdwalen. Want, helaas, aan zulke gruwelen kunnen gij en ik niets doen! Maar wel, - en dat wilde ik U zeggen -, is het ieder onzer gegeven, op zijn of haar beurt, een beetje medelijden te voelen, èn te toonen, met den levens-schipbreukeling dien we ontmoeten op onzen weg. Wie weet, wie kan beoordeelen, wááraan 't heeft gelegen, dat gij staat op uwe plaats en dat hij, een gestruikelde, ligt op de zijne? Zoo heel weinig, geloof mij, ligt dat meestal aan eigen voortreffelijkheid, zoo heel véél dikwijls aan allerlei toevallige omstandigheden! Licht, waar Uw oog slechts vlekken ziet,
Zijn 't wonden uit den strijd gebracht,
Waarin hij overwonnen heeft, en waar gij waart teruggebeefd!
Denk er aan, de Christus, wiens geboorte heden heel de Christenheid viert, over de gansche wereld, Hij liet zich bij voorkeur in juist met zulke gevallenen en schipbreukelingen en ellendigen, niet met den rijkdom en de voornaamheid van zijn tijd; die integendeel is het geweest, die Hem kruisigde ten slotte. Daarom, zoo ge in Zijnen naam Zijn feest durft vieren, - en dat doet ge toch, gij allen die U ‘Christenen’ heet, ongeloovigen zoo goed als geloovigen, vrijzinnigen zoo goed als orthodoxen, - gij zijt het aan Hem verplicht Uw hart te openen èn Uw beurs, voor degenen die Hij liefhad! Zoo ge dat niet doet, zoo het Kerstfeest voor U niet anders is dan 'n plezier-dag van vacantie en van voor U-zelf geld-uitgeven, goed, dat is Uw zaak, maar, werp dan ook af dien huichel-naam: ‘Christen’, die, op dit feest bovenal, het gebóórtefeest van den Christus, dan is een leugen en een zich tooien met een valschen schijn. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|