altijd zien het aangezicht des Vaders die in den hemel is.
‘De zonde der ouders wordt bezocht aan de kinderen...’ nooit is die waarheid tot mij doorgedrongen zoo intens in al haar droeve werkelijkheid, dan in de kinderzalen van het groote ziekenhuis alhier.
Ik was er heengegaan om een broertje van mijn dienstmeisje te bezoeken en had natuurlijk een kleinigheid voor hem meegebracht.
Toen ik de zaal eens rondkeek en zooveel verlangende gezichtjes zag, bedacht ik, dat het wel aardig zou zijn allen met een kleinigheid te verrassen en zoo maakte ik kennis met de kinderen, de grooten en de kleintjes in de vier kinderzalen.
Maar, o, door die ziekenzalen gaande, van bedje tot bedje, moest ik denken bij zoovelen, bijna bij allen, dat de dood een zegen zou zijn.
De liefdevolle zorg der zusters, de helderheid en zindelijkheid, die overal heerscht, verminderde eenigszins de onuitsprekelijke treurigheid, maar toch... het zien dier arme hulpelooze schepseltjes, die er niet om vroegen te worden geboren, deed mij huiveren.
Medelijden, een vreemd gevoel van beklemdheid, van onmacht, wanhopige onmacht tegenover al die ellende vervulde mijn ziel.
O, die ellende en nooden, waarvan zooveel was te wijten aan zorgeloosheid, verwaarloozing en onvoorzichtigheid en in zoo héél veel gevallen de erfelijke gevolgen der zonde, dronkenschap en andere ondeugden der ouders, die bij de kinderen allerlei lichamelijke gebreken en bederf veroorzaken.
Een driejarig jongetje, lijdende aan heupziekte, riep met een zacht klagend stemmetje om zijn schip, een papieren scheepje dat op den grond gevallen was. De moeder was bij zijn geboorte gestorven, de vader in Amsterdam hertrouwd en nooit kwam iemand naar hem kijken. Gelukkig, dat de zusters allen lief waren voor het ventje, dat nooit een ander ‘te huis’ had gekend dan het ziekenhuis.
Op de vraag: ‘wat scheelt er aan’, die ik behalve aan de heele kleintjes aan allen deed, antwoordde een klein meisje heel treurig: ‘ik ben verbrand’.
‘Wat is verbrand?’
‘Mijn beentjes.’
Een mooi zesjarig meisje met blonde krullen en donkere oogen, antwoordde stralend gelukkig: ‘Ik heb tuberculose juffrouw.’ Ze was er trotsch op, dat ze het mooie woord zoo goed had onthouden.
Later vernam ik, dat ook haar moeder en nog een tweejarig zusje met tuberculose in het ziekenhuis lagen.
Een idioot jongetje met verdraaide armpjes en beentjes, dat altijd door met gesloten oogen zijn hoofd heen en weer bewoog, opende zijn oogen, toen ik voor zijn bedje stond. Het waren mooie, groote oogen, in 't geheel niet wezenloos en ze keken mij zoo vragend aan. Toen pakte hij met zijn garnalen-vingertjes mijn hand beet, zoo stevig, dat het tranen bracht in mijn oogen.
Zou men niet bidden hier uit het diepst van zijn hart om bevrijding der gekluisterde ziel uit het arme, mismaakte kinderlijfje?
Een dame vertelde mij, dat in de babyzaal een blind jongetje was binnengebracht, van een jaar of acht, of ik voor hem niet iets kon meebrengen dat muziek maakte.
De vreugde van dat kind zal mij bijblijven mijn leven lang. ‘Is dat voor mij?.... voor mij, om te houden’ - en het werd betast en bevoeld aan alle kanten en letterlijk geliefkoosd. Het was een klein, draaiend muziekinstrumentje, maar de dankbaarheid van het jongetje was aandoenlijk. Even liet hij het muziekdingetje los, en hield met beide zijn handjes mijn hand tegen zijn gezichtje aan, en herhaalde nog verscheiden malen: ‘is dat nu heelemaal voor mij? blijf je bij mij? ga je niet weer weg.’
Nietwaar, hoe spoedig is een kinderhart gevuld, en met hoe weinig een kinderhart gelukkig.
Och, er waren zulke stumpertjes met zulke oude rimpelige gezichtjes, wassen gezichtjes niet grooter dan poppen, zulke hopelooze gevallen. Maar juist die hopelooze gevallen stemden mij eigenlijk het meest hoopvol. Hen daar te zien liggen, goed verzorgd in een rustige omgeving, om heen te gaan ‘naar Huis’ was een troostende gedachte.
Een troostende gedachte! En toch.... Weemoedig deed het aan op de vraag ‘hoe gaat het?’ aan een tienjarig meisje gedaan, kalm berustend te hooren: ‘het schermpje zal nu wel gauw komen’. (Om het bed van een stervend kind wordt een scherm geplaatst.)
Dit meisje herinnerde mij aan een achtof negenjarig meisje, langen tijd geleden in het kinderziekenhuis te Amsterdam. Ze had hersenaandoening, maar was nog niet bewusteloos en klaagde over aanhoudende hoofdpijn.
Een diepe lijdensgroeve had zich op het onschuldige kindergezichtje gedrukt.