ambt en de waardigheid van schoolmeester, mitsgaders klokluider, voorzanger, koster, doodbidder en -graver, had al dadelijk met het omhangen van de schoolmeesterlijke toga de volkomen gedaanteverwisseling plaats: de onoogelijke pop ontpopte zich tot schitterende kapel; de lakei van gisteren werd de heerscher van heden. Nooit grooter meester dan de voormalige knecht. Zegt ook niet een wijs woord: A pouvoir commander, il faut savoir obéir; c'est en obéissant qu'on apprend à commander?
't Verstand komt met het ambt. Dit ware woord is de les die 't Verleden ons leeraart.
Later, ruim een eeuw geleden, moest voor 't eerst iemand die schoolmeester wilde zijn, een examen afleggen. Toen ging zijn glorie tanen: was het voegzaam dat een schoolmeester zelf bewijzen van kennis en bekwaamheid gaf? Precies als de jeugd? Deze maatregel gaf den eersten stoot aan zijn verval. Sedert is de schoolmonarch in decadentie en de onderwijzer van heden is niet meer dan een flauwe schaduw van den kloeken vorst uit het verleden.
En toch: ‘Nog nooit is meesters groote geest van zijne kind'ren af geweest.’
Nog spreekt hun mond de taal van het geschreven woord.
Tien tegen éen dat men bij de eerste ontmoeting, ja reeds aan zijn gang den schoolmeester onderkent, evenals den kleermaker. De bewustheid van zijn verstandelijke grootheid straalt door zijn mager lichaam en sobere kleedij naar buiten, hij is meer been dan vleesch, maar bovenal meer geest dan stof; een gewoon mensch kan intellectueel hoog staan zonder dat men dit aan zijn uiterlijk of houding bemerkt, het intellect van den schoolmeester stempelt den drager als behoorende tot een afzonderlijk menschenras. Of is het een gevolg van 't gevoel van 't gewicht zijner taak: kinderen tot menschen te vormen? Wellicht van beide. Immers ook de domme schoolmeester - want die zijn er, ne vous déplaise, en dépit des examens - en hij niet het minst, draagt het merk zijner bijzonderheid.
Want de schoolmeester is een bijzonder merk. Hij wordt ook bijzonder opgevoed. In zijn leerjaren is hij geen leerling of gezel, maar kweekeling. Niet op gewone scholen wordt hij onderwezen, maar aan kweeken normaalscholen, enkel voor hem gesticht, waar hij juist vindt opgedischt wat voor een opvoeder, die een afzonderlijk, ongewoon mensch moet zijn, noodig, gepast of onmisbaar wordt geacht. Buiten de wereld met haar frivoliteit, besloten binnen de wanden van zijn opvoedingsinstituut, beperkt tot den omgang met zijns-gelijken, vormt hij zich voor zijn taak, die midden in de wereld, in 't volle menschenleven ligt. Zijn wijsheid doet hij op uit bepaaldelijk voor hem geschreven handleidingen, handwijzers, vraagbaken, wegwijzers, gidsen, handboeken, overzichten, handreikingen, grepen uit allerlei wetenschappelijk gebied. Zijn beperkte blik mag niet trachten het veld der wetenschap te overzien, de nauwe grenzen van 't gebied zijner kennis maken hem bijziende, maar kweeken tevens in hem de streelende verblinding dat hij het geheel der kennis doorschouwt; in het beperkt domein zijner kennis is hij alwetend: Zijn bekrompenheid is zijn kracht.
Toch is de aanstaande onderwijzer een jongmensch, bevoorrecht boven al zijn standgenooten. Terwijl iedereen die wat leeren wil, school- of lesgeld moet betalen, heeft de Staat met ware wijsheid bepaald, dat van alle leerlingen de kweekeling alleen geheel gratis wordt opgeleid. Zoo bezorgt de hooge Regeering goedkoope opvoeders aan de bewoners van het land, door ze te koopen uit de lagere standen met de premie der kostelooze opleiding en ontneemt daaraan het odium, doordat zij de jeugdige aspiranten afzondert van alle andere studeerenden op hoogere burgerscholen, gymnasia, e.t.q.
De kweekeling is dus krachtens deze bevoorrechte afzondering bij zijn opleiding een bijzonder mensch en blijft dit meestal zijn geheele leven.
Immers reeds op achttien- à twintigjarigen leeftijd treedt hij op als opvoeder en acht zich bevoegd, daar de Staat hem de bevoegdheid schonk.
Ligt het aan de geheel bijzondere, abnormale opleiding, dat een mensch reeds op den leeftijd, wanneer gewone individuen nog minderjarig zijn, in staat kan worden geacht de moeilijkste taak ter wereld, de opvoeding van kinderen, te volbrengen?
Zou een niet-afzonderlijk-opgevoed achttienjarig jongmensch niet schromen zich met die taak te belasten?
Maar de kweekeling, cellulair opgevoed, kent niet wat ligt buiten zijn kring. Op een inderdaad vernuftige en practische wijze heeft hij zich uiterst beknopt de wetten der opvoeding eigen gemaakt, hij heeft niet den