De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 371]
| |
elk verwijt, als zouden zij ‘dames-kiesrecht’ beoogen, met delicieuse fluweelen pootjes van zich af te schuiven. Zoo ook mejuffr. Mr. C.M. Beaujon, die tot voor kort over Troelstra's uitlating allesbehalve gesticht was en die zich nu weer plotseling als patrones en bezorgd peettante der ‘baliekluiversvrouwen’ aanstelt. Zij doet dit in een hoofdartikel, getiteld ‘Vrouwenclubs’, in no. 8 van ‘De Vrouw in de 20ste Eeuw’, welk nummer zij de goedheid had mij - blijkbaar met critische bedoelingenGa naar voetnoot*) - toe te zenden. De schrijfster doet in dit artikel een merkwaardige poging om te bewijzen, hoe uitnemend de burgerlijke en patricische dames het ware gemeenschapsgevoel, de ideëele, alomvattende solidariteit verstaan. Het artikel handelt uitvoerig over de noodzakelijkheid van solidariteit en altruïstisch gemeenschapsgevoel, dat alle vrouwen, uit elk milieu, moet omvatten. En dit ideëele gemeenschapsgevoel zou, volgens de schrijfster, het onafwijsbaar gevolg moeten zijn van de Lyceum-Clubs, naar Engelsch en Duitsch model. Van deze Lyceum-Clubs verwacht mejuffr. B. alle heil. De schrijfster meent niet slechts dat hierdoor de klassenstrijd zal ophouden, maar dat eigenlijk de heele sociale kwestie, waarmee de knapste koppen van Europa zich bezig houden, door het optreden dezer Vrouwenclubs zal worden opgelost. Om dit doel te bereiken is slechts noodig dat men de vrouwen van alle rang en stand in ééne organisatie tezamen brengt en hen alzoo in de gelegenheid stelt, op voet van algeheele gelijkheid elkanders omgang te zoeken. Sprekende over den ‘Deutschen Lyceum-Club’, zegt mejuffr. Beaujon: ‘De zeer ruime lokalen bieden aan de meer dan 1000 leden, uit alle standen en klassen, (waarvan wel de overgroote meerderheid in Berlijn en omgeving zal wonen) een gezellig, rustig verblijf voor alle mogelijke omstandigheden. Want behalve de mooie groote zaal voor voordrachten, concerten, tentoonstellingen en recepties, zoowel als voor de werkelijk gezellige bijeenkomsten, de geheel in Japansch rood-lak en goudgeel gehouden theekamer, en een tot rustig praten uitlokkende zit- en conversatiekamer is er een ruime lees- en schrijfkamer met zeer goed voorziene bibliotheek (waar onder andere alle belangrijke couranten en tijdschriften in vier talen aanwezig zijn), een rookkamer (in Duitschland rooken de vrouwen veel meer dan bij ons), en een goed ingericht restaurant, waar bij vooruitbestelling een eenvoudig, maar goed middagmaal kan worden genuttigd. Voorts een groote, lommerrijke tuin, met terras, een vergaderkamer voor de subcomité's enz., het administratiegebouw, een badkamer en negen logeerkamers, die tegen niet hoogen prijs een aangenaam verblijf waarborgen. Alle kamers zijn ingericht door de beste kunstnijveren onder de leden. Voorts zijn er afdeelingen ter beoefening der letterkunde, nijverheid, muziek, een feestcommissie, enz. enz. enz.’ Deze vereenigingen nu, zullen, volgens mejuffr. Beaujon, de zegeningen der beschaving en de voorrechten der wetenschap over de gansche menschheid uitstorten. Aldus de conclusie: ‘Immers alzijdige ontwikkeling van allen brengt mede: grooter verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de gemeenschap, en alzijdige wetenschap omtrent toestanden en fouten en leemten in de Maatschappij brengt mede verantwoordelijkheidsbesef voor ieders aandeel daarin en het verlangen te helpen hervormen. En zoo zal dit streven naar persoonsuitleving aan de gemeenschap werkelijk ten goede komen, en zich omvormen van egoïstisch individualisme tot altruïstische solidariteit, door de aanraking op voet van gelijkheid met vrouwen uit allerlei kring en belangensfeer. Dit alles moet noodzakelijk voeren tot een hooge, alomvattende solidariteit: niet tot een klasse- of vaksolidariteit, maar tot dat nieuwe, diepe gemeenschapsgevoel, waarin men zich één voelt met allen, tot de waarachtige naastenliefde, die niet in weldadigheid, maar in sociale hervormingen en in werkelijk hartelijke belangstelling in ieders levensvorm haar hoogste uiting vindt. Zoo zullen de vrouwenclubs, aanvankelijk schijnbaar uit egoïstische opvattingen ontstaan, opbloeien tot belangrijke kweekplaatsen van opperste solidariteit.’ We hebben in lange niets gelezen uit het liberale dameskamp zoo verteederend, zoo verheffend, zoo edel, als deze aandoenlijke verzuchting naar broederschap en gelijkheid, naar alomvattende naastenliefde, naar solidariteit en ‘belangstelling in ieders levensvorm.’ Waarlijk, we zijn aan die ideëele gemoedstemmingen onder de veteranen in de burgerlijke vrouwenbeweging geheel ontwend. O, hoe moet een hart warm kloppen van ‘belangstelling in ieders levensvorm’, wanneer datzelfde hart het openlijk durft uitspreken, | |
[pagina 372]
| |
zoowel door daden als met woorden: ‘Die vrouwen, die de kenteekenen van maatschappelijken welstand missen, daar hebben we niets mee te maken!’ We hopen van harte dat die, door mej. Mr. Beaujon plotseling opgerakelde ‘belangstelling in ieders levensvorm’ een dieperen ondergrond hebbe dan de vrees voor het verlies van de contributiepenningen dier ‘baliekluiversvrouwen,’ welker steun de Bond voor Vrouwen(?)kiesrecht tot hiertoe wel wilde apprécieeren, al heeft hij ook tot dusver, nog steeds, van achter de verschansing der neutraliteit, zijn pijlen gericht op ieder die het voor deze vrouwen opnam en een poging waagde om ook de bepalingen die hen van het kiesrecht uitsloot op te heffen. Maar, welken eerbied we ook hebben voor de predilectie van mej. B. voor de bovenbeschreven Lyceum-Clubs, zoo zij het ons toch vergund de hoog gespannen verwachtingen van de geachte schrijfster, ten aanzien dezer Clubs, even aan de, toch altijd relatieve, werkelijkheid te toetsen. Een voorbeeld dus: Stel, de geachte schrijfster ontmoet in haar ideëelen club - hetzij in rook- of conversatiekamer - een heel gewone dienstbode. Ze wil haar natuurlijk niet negeeren maar, integendeel, gedrongen door haar nobel solidariteitsgevoel, de kennis aanknoopen, geheel op voet van gelijkheid. Stel verder, dat het haar gelukt, zich geheel te verplaatsen in de levenssfeer van haar minderbevoorrechte seksegenoote. Zal dit dan voldoende zijn om - bij het groote verschil in geestelijke vorming dat beiden natuurlijk voelen - een waarborg te bieden voor duurzamen vertrouwelijken omgang? En stel al dat dit gelukte. Dat er werkelijk sprake kon zijn van oprechte belangstelling tusschen twee zulke in alles verschillende creaturen, ja zelfs dat de patricische dame ten laatste in de familie van de proletarische goed geintroduceerd was - dat zij in kennis kwam met een neef of broer van haar minderbevoorrechte vriendin - een schoenlappertje of stukadoor - dat deze vervolgens serieus op de patricische verliefde en, aangemoedigd door de nobele gevoelens van gelijkheid, die hij in haar wist, een declaratie waagde. Zou dan de patricische over die vooroordeelen van rang en beschaving heenstappen en, alleen lettend op de mindere of meerdere oprechtheid zijner gevoelens, zulk een aanzoek serieus in overweging nemen? Immers neen! Want het is nu eenmaal absoluut onmogelijk dat er tusschen twee zoo geheel buiten elkanders levenssfeer staande menschen eenig waarachtig gemeenschapsgevoel - niet te verwarren met een tijdelijke, lagere passie - kan bestaan. Zal er waarachtig sprake kunnen zijn van gemeenschapsgevoel, van gelijkheid en van die ‘nieuwe’ solidariteit, waarmee de schrijfsters de ‘baliekluiversvrouwen’ paait, zullen de zegeningen der beschaving en de voorrechten der wetenschap, die zij van de Lyceum-Clubs verwacht werkelijk bij alle vrouwen in vruchtbare aarde vallen, dan moeten ook alle vrouwen, ook die der ‘baliekluivers’, daartoe eerst worden gevormd. Dan moeten allen de vrije baan hebben voor de ontwikkeling hunner geestelijke vermogens, dan moeten allen, van hun jeugd afaan, gelijke levenskansen hebben en dit doel wordt slechts nagestreefd door de sociaal-democraten, die het openlijk erkennen, dat in eene in klassen verdeelde maatschappij geen sprake kan zijn van eenig solide gemeenschapsgevoel, omdat de belangen der verschillende klassen tegen elkaâr over staan. Eerst wanneer de staat, (het middel waarmee de kapitalistische minderheid haar begrip van ‘recht’ weet te handhaven) zal hebben plaats gemaakt voor een publiek-rechterlijke organisatie der maatschappij, die zijn klassekarakter vervangt door het karakter van gemeenschapszorg - eerst dan zal er met recht en reden sprake kunnen zijn van altruïstisch gemeenschapsgevoel, van een solide waarachtigduurzame solidariteit. Tot zoolang zijn de ‘baliekluiversvrouwen’ met Job naar de mesthoop verwezen en ook tegenover de liberale en clericale vrienden aangewezen op diens niet onvermaard woord: ‘Gij allen zijt moeilijke vertroosters; zal er een einde zijn aan de winderige woorden?’ Intusschen zou men geneigd zijn te vragen of mejuffr. Beaujon zelve aan haar ideëele bespiegelingen geloof hecht? Den Haag, 1 Dec. '11. H. VISSER. |
|