De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 322]
| |
en voor de gevers(sters) zelf ook, want inderdaad is zulks een genot. Heeft U er iets tegen, nog eens aan het St. Nicolaasfeest, en de begeerig blikkende kinderoogjes te herinneren? Met de meeste achting Uw HoogwelEdel Dr. H.B. Midden in ander werk zittend, wierp ik dat ineens terzijde, om terstond te voldoen aan den wensch van dezen mij zoo sympathischen, mij tot hiertoe geheel onbekenden correspondent, met wien ik 't zóó van ganscher harte eens ben, dat ik hem vóór alles wil danken voor zijn briefkaart, en voor de kinderlievende weldadige medelijdende stemming waarvan die getuigt. Hé wat doet dat je hart goed, zoo'n kaart te lezen, te lezen ook dat velen zich opgewekt voelden 't voorbeeld van mijn vriendin en mij te volgen. 't Is zoo wáár wat de schrijver van deze briefkaart zegt: niet alleen voor de kinderen zelf, óók voor de gevers is het wegschenken van zoo'n kleine versnapering zoo'n genot. Ten minste, zoo gaat het ons, en, ik ben overtuigd, ieder die ons voorbeeld volgt zal 't ook zoo gaan. Wij-zelf zijn reeds begonnen, tegelijk met onze St. Nicolaas-boodschappen voor ons-zelf, òòk mee te nemen een zak chocolaadjes en koekjes, voor kleine van feestvreugde misdeelden, wien geen ander genot ten deel valt in de komende feestdagen, dan hunkerend staan kijken naar al 't uitgestalde moois en lekkers, dat rijkeren dan zij kunnen koopen. O, die arme verkleumde stumperds! Versta me wel, 't zijn niet de beroepsbedelaartjes, die ik op het oog heb, maar de straatjeugd uit steegen en sloppen, die rondzwerft op hunne vrije Woensdag- en Zaterdag-middagen, en zich vermaakt dan onder elkaar met hunne op- en aanmerkingen vóór de verlokkende étalages, zonder dat het hun invalt daarbij te vragen om iets aan de rijker-bedeelde voorbijgangers, - die immers ook niet naar hen omkijken. Laatst speelde er een troepje van vier of vijf van die kleine armoedige bengels in de Spuistraat. 't Begon al wat donker te worden, zoodat het publiek daar niet meer van 't fijnste was. Wij, mijn vriendin en ik, klopten één hunner, die met den rug naar ons toestond, op den schouder. Hij schrikte zenuwachtig ineen, want, helaas, zulke kinderen leven altijd in een soort angst voor een agent, gewoon dat die aan hen parmantig koelt zijn machtsvertoon. Maar o 't veranderde gezichtje, toen hem, over zijn schouder heen, een dikke chocola-sigaar tegenschitterde, die mijn vriendin hem onder den neus hield, terwijl ik ondertusschen onze pakjes van haar overnam. In een oogenblik was 't troepje van vier aangegroeid tot een van minstens tien, die ons bijna platdrukten, neen, niet onhebbelijk, alleen maar gretig-afwachtend-hopend. Een klein ventje ontdekte ik later nog, die niets had gekregen, omdat hij te ver achteraf stond, en dien ik intijds redde voor vergééfs gewacht en gehoopt hebben. Maar 't aandoenlijkst was 't verkneukelde gezichtje van een lief armoedig-uitziend kereltje, van zes of zeven jaar, terwijl hij, zich in elkaar draaiend van plezier, als had hij de honderd-duizend getrokken minstens, zijn sigaar deed verdwijnen in zijn gescheurd broekzakje, en wegrende daarop een Spuistraat-slopje in, waar vermoedelijk zijn thuis was. Zie, ik wil U eerlijk bekennen, ik ben van nature een beetje vies uitgevallen van vuile en onzindelijke omgeving, kleeren, enz., maar, op dat oogenblik, genóót ik, omringd door al die alles behalve-netjes aangekleede stumpertjes, en terwijl die vuile zwarte handjes zich zoo hoopvol uitstrekten naar ons, op dat oogenblik zag ik niets dan 't onvermengde geluk, - een geluk dat een rijk blasé kind niet kent - dat straalde uit die vele oogen - die, och arme, zóó vroeg al gedoemd zijn, buiten hun schuld, kennis te maken met leed en zonde en schande en armoede en honger en koude en zorgen, met alles in een woord, wat het leven donker en duister maakt Denkt dààr toch eens over na, gij allen, die de kinderen zoo koelbloedig kunt voorbijgaan in zulke dagen, U-zelf er zoo tevreden van afmakend om hun wel te doen persoonlijk, omdat gij immers lid zijt voor zoo of zooveel van deze of die weldadige vereeniging. Heusch, Vereenigingen bereiken zulke kinderen niet, kunnen ze niet bereiken, omdat het niet die kinderen zijn, welke vallen onder het begrip armenverzorging; die kinderen, die ik op het oog heb, komen voort voor een groot deel, of uit den stand der fatsoenlijke armoede, die niet vraagt, die niet wordt bedeeld dientengevolge, maar geen geld heeft tot lekkernijen aanschaffen, of wel ook zij behooren tot het uitschot der maatschappij, tot de dronkaards en zedeloozen, waarvan een Vereeniging zegt: zij komen niet in aanmerking vooronderstand, omdat zij niet willen oppassen. Goed, voor de ouders moge dat waar zijn. Maar, des te beklagenswaardiger hunne kinderen! Die kunnen 't toch niet helpen, indien zij er nu eenmaal zijn, en indien, door de | |
[pagina 323]
| |
schuld hunner ouders, de school- en liefdadigheids-feesten uitteraard niet worden bestemd voor hen. Juist zij wekken zoo innig mijn medelijden, als zij daar staan te gluren voor een winkelraam met speelgoed, staan te glunderen naar 't lekkers van een chocolaterie. Zij zijn kinderen. Mijns inziens zegt dat álles, roept dat eene woord kinderen U toe Uw verplichting tot vreugde verspreiden aan hen, zooveel ge kunt, juist in deze feestdagen van genot en vreugde voor de rijken. En de fatsoenlijke armoede! Mag ik U daarvan óók nog een staaltje vertellen, een staaltje dat U misschien meteen bewijst, hoe gelukkig het geven je-zelf maakt. Wij stonden aan den overkant van de drukke winkelstraat, te wachten om over te steken, toen mijn oog viel op een fatsoenlijk-gekleede juffrouw, met een ventje aan haar hand van een jaar of vijf, zes, verdiept in een speelgoed-étalage. Mijn oog viel op dat ventje, om zijn katoenen broekje (in de kou en den regen) van achteren netjes gelapt met wel zes of zeven stukken van geheel andere stof, terwijl een veelgedragen, maar veel heer-achtiger uitziende kleine-jongens-cape, - een afleggertje vermoed ik van een rijker jongetje - die schamele armoede zoo décent mogelijk verborg. - 't Was zoo aandoenlijk dat ìk mijn vriendin aan de mouw trok. We hadden éénzelfde gedachte; dat hebben we goddank altijd in zulke gevallen, dat is 't geheim onzer sympathie tot elkaar, denk ik. En we waren in een ommezientje naast de moeder. ‘Mogen we Uw ventje een stukje speelgoed koopen?’ vroegen we. O die van honger en verarmdheid getuigende bleeke vermagerde gezichten, die we toen zagen, van de moeder en van 't ventje beide! Ze dankte alleen, zwijgend. Ze zei heel beschaafd: ‘Ik-zelf heb geen geld om zoo'n duur stuk speelgoed te koopen; hij kijkt er zoo graag naar.’ En, toen we uit den winkel kwamen, en hem 't pakje in de hand drukten, was ze zóó schielijk in de menschen verdwenen, dat we niet eens den tijd hadden haar naam te vragen, om te onderzoeken of we misschien iets voor haar doen konden. Maar ze had, terwijl we binnen waren om 't speelgoed te koopen, haar jongetje blijkbaar zoo netjes geleerd zijn petje af te nemen, want, 't ging al af, en 't: Dank U wel, kwam er al uit, nog vóór wij 't presentje gegeven hadden. O, die stralende uitdrukking van dat bleeke verarmde gezichtje! Dien heelen middag is zij met ons geweest in onze gedachten, als een zonnestraal voor ons-zelf van binnen, op een dag van koude en regen en guurheid. En telkens weer herhaalden we het tot elkaar: ‘Wat een héérlijk toeval, dat we dat ventje daar zagen staan kijken.’ Och, ik wou zoo graag, dat ik iedereen, die dit leest, dat heerlijke gevoel, dat je-zelf hebt, als je iets doet van dien aard aan arme kinderen, kon bijbrengen. Ik hóóp er een beetje op, dat het mij gelukt, na deze aanmoedigende briefkaart hierboven, die mij erop bracht dit artikel te schrijven ineens.Ga naar voetnoot1) Zie, gisteren, was ik, ik kan wel zeggen, op een dierenvriend-dinertje. En, weet ge waarover we 't allemaal toen zoo ééns waren? Hierover, dat niets meer onwaar en dwazer is, dan het den dierenvrienden verwijten, dat hunne dierenliefde zou uitsluiten menschenliefde. Integendeel, dierenliefde komt voort uit een hart vol medelijden en mededoogen met al het verlatene, misdeelde, vertrapte, beklagenswaardige. Wie zoo'n hart heeft, die kán niet anders dan datzelfde gevoel óók koesteren voor menschen in zulke droevige omstandigheden, in de allereerste plaats voor kinderen, voor kinderen zoowel van die ouders, die uit fatsoenlijke armoede geen geld hebben tot het koopen van lekkers en speelgoed, als van die anderen, die uit dronkenschap en verliederlijking en onwil aan den bedelstaf zijn, of, wat zij nog verdienen, zelf gebruiken voor eigen genot, zoodat hun arme slachtoffers, die zij in de wereld schopten, van alle levensvreugde misdeeld rondscharrelen door winkelstraten, bestemd om rijkeren dan zij te bedwelmen met al het uitgezochte moois en lekkers van den tegenwoordigen tijd. Och toe, laat deze briefkaart Uw hart verwarmen! Gedenkt de kinderen op de straat. Gij behoeft zelf niet rijk te zijn daarvoor. Een groote zak koekjes en chocolade-sigaren kan heel wat gelukkige kinderoogen maken, heel wat kleine vingertjes vullen. En U-zelf kost dat de opoffering van misschien één lekkere sigaar minder, één afternoon-tea, die ge U ontzegt; of ook, o, zoo dikwijls kost het U dìt niet eens. Er zijn zoo velen onder ons die een paar kwartjes uitgeven zonder veel nadenken, voor ditjes en datjes. Met één zoo'n paar kwartjes maakt ge zoovelen gelukkig op die wijze, die ik hierboven beschrijf. | |
[pagina 324]
| |
Ik weet het bij ondervinding. 't Is zoo. En, dit is een soort weldoen, die immers met geen enkel principe in strijd is, want, ik heb geen bedelarij op 't oog, geen aalmoes-vragen, ik bedoel die tallooze kleinen die, zonder U lastig te vallen, zich zelf trachten te amuseeren, bij gebrek aan beter, met kijken naar al die begeerlijkheden, die gij U en de Uwen kunt verschaffen, voor geld, - dat zij missen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|