De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
lieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap-kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Mevr: A. de G.-B. - Ik vind het in de eerste plaats buitengewoon lief van U, mij zooveel vertrouwelijks van U te vertellen. Zoo leert men elkaar kennen, nietwaar; en, elkaar kènnen is zoo dikwijls metéén elkaar begrijpen, óók al is men het niet in alles eens. Trouwens, ik begin dadelijk met te zeggen dat U en ik het waarschijnlijk méér eens zijn dan het U toeschijnt. Maar daarover straks. Eerst wil ik even het zakelijke afdoen, en het met U hebben over Ego. Over die gedachtenwisseling als zoodanig, wil ik mij, mijn stelregel getrouw, nu nog niet uitlaten, omdat ik de mogelijkheid niet acht uitgesloten, dat ik-zelve te eeniger tijd over de door Ego opgeworpen questie een hóófdartikel maak. Overigens speet het mij, dat gij Uw artikel aan hem in dien vorm hadt ingericht, dat ik het moest opnemen onder de rubriek gedachtenwisseling. Het onderwerp namelijk leent zich zoo bijzonder goed voor een hoofdartikel, van de hand eener gehuwde-vrouw in de eerste plaats, en die, zooals gij deedt, haar náám er onder zet; anders heeft het betoog geen waarde, vind ik. Ik deel U dit mede voor 't geval iets dergelijks alsnog voorkomt. - Mijn noot onder aan het voorloopig antwoord van Ego, zag niet zoozeer op Uw gedachtenwisseling aan hem, als wel op die van M. de Ruyter de Wildt. Echter, ook deze dame had zelve reeds terstond ingezien dat het vereischte was haren naam te noemen, waar zij zoo heftig optrad. Dus, dáárom dan ook gaf ik haar gaarne vrijheid van spreken. - En nu keer ik terug tot Uw vriendelijken, in veel opzichten droef-stemmenden, toch ook weer van zooveel energie getuigenden langen interessanten brief. Zie eens, lieve mevrouw, de omstandigheden maken in veel opzichten den mensch, vooral als hij of zij is een mensch met een ziel, van wien iets te maken valt, en daarom lijkt het mij zoo heel gevaarlijk uit Uw bijzonder treurige ervaringen in die intieme questies de algemeene gevolgtrekkingen te willen maken, die U er uit trekt. Daar zijn toch ook gelukkige echtgenooten en moeders, die ‘dat’ doormaakten, en die er geheel anders over denken als gij. Ik voer in dat opzicht een zoo uitgebreide correspondentie, dat ik over heel wat getuigenissen van den meest verschillenden aard kan beschikken. Een ervan behandel ik in ditzelfde nommer; het geldt een brief van eene, na betrekkelijk vele jaren gelukkig huwelijksleven, moeder-gewordene. Ik correspondeerde met haar langen tijd voor haar hoop werd verwezenlijkt, en ik weet dus dat zij ook toen zoo innig-gelukkig was als eene vrouw slechts zijn kan, die haar liefsten en natuurlijksten wensch, ook dien van haren man, niet zag vervuld. Nu is die vervuld, maar, van al de ellende die gij beschrijft, heeft zij niets gezegd, integendeel is haar brief één toon van dank en jubel. En zoo zijn er velen. Hoe menig jong meisje ook heb ik, in de negen jaren van mijn redactrice-schap, niet gewezen, gedurende een lange periode van onvoldaanheid of zoeken naar geluk, op datgene, de natuurbestemming der vrouw, wat haar wellicht te eeniger tijd zou troosten en den weg licht maken. En, als 't dan daarna zoo gekomen is, hoevelen harer hebben mij niet juist dáárna dan beleden hare tevredenheid met het leven, haar geheel anders hare onvoldaanheid van vroeger begrijpen. Ziet gij, lieve mevrouw, m.i. schuilt daarin de zaak, die gij teveel wegredeneert, dáárin dat de natuur haar loop wil hebben. 't Helpt niet of gij en ik en duizenden andere vrouwen dat onplezierig vinden wat de gevolgen voor ons aangaat, 't is eenmaal zoo, en niet anders. Wij-vrouwen zijn in al dergelijke dingen de slachtoffers van het leven, van het liefdeleven in lichamelijken zin heel dikwijls. Maar, wat wilt gij daaraan veranderen dat de natuur 't zoo heeft ingericht? Gij kunt toch immers de zinnen, de wederzijdsche aantrekkingskracht der geslachten, niet wegredeneeren. En ook, zoudt gij dat heusch willen? Gij zijt zoo boos op al die mannen die U aankijken, maar, zoudt gij liever een leelijke onbegeerde misdeelde willen zijn, die de mannen schouderophalend voorbijgaan? Ik ben er van overtuigd van niet. Het is onze vrouwelijke kracht en onze zwakheid meteen, wanneer wij lichaams-bekoorlijkheden hebben. Zeker, ik weet evengoed als gij dat een alleenstaande vrouw daardoor in duizend moeilijkheden en gevaren komt, maar, is zij door haar misdeeldheid in lichamelijken zin geheel en al onbekoorlijk, och wat voelt zij zich dan jaloersch, zuur, verbitterd, verlaten, juist óók dan als zij alleen door de wereld moet komen. - - Dat gij onze rechten voor de wet slecht geregeld vindt beaam ik volmondig; maar, ik vind onze wetten op véél punten zoo onrechtvaardig mogelijk, idioot-dom dikwijls. Ongetwijfeld is daaraan veel te verbeteren. De vraag is maar, of de vrouwen-stemsters ons die verbetering zullen brengen te eeniger tijd als zij het kiesrecht hebben verkregen. - Uit Uw brief begrijp ik niet recht, hoe die mevrouw, die gij noemt, de oorzaak werd dat gij opnieuw de mannen gingt wantrouwen. Dat staat er niet duidelijk in. Ik voor mij geloof dat de mannen niet slechter noch beter zijn dan de vrouwen maar anders dan zij. Zij hebben andere deugden, andere gebreken; en vele eigenschappen ten goede en ten kwade hebben zij natuurlijk ook met ons gemeen. Maar een ding geloof ik zeker, dat vele vrouwen, ook gehuwde, op het punt liefde en verliefdheid verbazend onoprecht zijn, en zich willen voordoen achterna als slachtoffers van een begeerte, die zij-zelven evengoed hebben gehad, en waarin ook niets is om zich voor te schamen, omdat zij is natuur. - Maar ik moet het er voor ditmaal bij laten. U zult begrijpen dat Uw brief te confiden- | |
[pagina 304]
| |
tioneel was om hem in details te durven beantwoorden. Ik dank U nogmaals zeer daarvoor.
Mimosa. - Ik had zooveel correspondentie dat ik waarlijk niet weet, of ik reeds behoorlijk dankte voor die aardige kaart met Uw honden, bij mijn thuiskomst? Voor alle zekerheid herhaal ik mijn dank nogmaals. 't Is zulk een leuke photo, en gij weet dat ik alle dierenvrienden in mijn hart sluit.
P.v.V. - Alvorens de door U bedoelde courant niet de fatsoenlijkheid heeft gehad het antwoord van mij over te nemen -, in plaats van het geheel en al te verzwijgen - wil ik niet met U in correspondentie treden, omdat ik vooronderstel dat gij-zelf aan die courant zijt verbonden. Een nommer der Lelie met mijn antwoord is aan den uitgever-redacteur van die courant toegezonden; gij kunt daarnaar bij dezen informeeren - tenzij gij-zelf er reeds alles van weet, wat ik voor waarschijnlijk houd. Zoodra mijn antwoord onveranderd en in zijn geheel is opgenomen in die courant, ben ik bereid Uw brief en Uw vragen te dezer plaatse te beantwoorden.
Dalia. - Gij zult mijn voorloopig antwoord aan U reeds gelezen hebben, nietwaar? Nogmaals, ik kan U slechts de oprechte verzekering geven, dat ik het kindje buitengewoon gezond-lief-mooi vind op de foto, terwijl ik U tevens mijn compliment maak over het smaakvolle lange baby-jurkje, dat een zoo dood-eenvoudigen, maar ècht-gedistingueerden, geheel bij 't kindje passenden indruk maakt. Ik houd niet van korte kinderjurkjes; dit is tip-top Engelsch (wat in mijn oogen, inzake toilet, meestal een compliment inhoudt). En, heusch lieve Dalia, al Uw excuses zijn niet noodig, ik begrijp 't zoo goed dat geluk egoist maakt soms, en dat dit geluk U te veel bezig houdt om U gelegenheid te geven aan mij te schrijven. Toen ik nooit iets van U hoorde, vreesde ik wel eens, dat gij misschien ziek waart geworden later, gij of 't kindje, maar nu ik weet dat alles louter blijdschap is geweest, nu ben ik veel te dankbaar voor U, om U Uw stilzwijgen ook maar één seconde euvel te duiden. Mag ik zoo vrijpostig zijn voor mijn correspondente hierboven (mevr. de G. - B.) een paar zinnetjes aan te halen uit Uw brief? O freule, dat gevoel, als 't kindje er is, dat je op eens geheel zonder pijn zijt na die moeilijke oogenblikken, dan dat eerste huilen van 't kindje - God - welk een zalig oogenblik. 't Eerste wat ik zei was dan ook: God zij geloofd en gedankt. Mijn man zat aan 't hoofdeind van 't andere bed, hield steeds mijn hand vast, en was zeer kalm. Hij bemoedigde me steeds met mij aan te kijken, en de lippen op elkaar te zetten; en 't hielp. Ik hoop dat Uw man 't mij vergeeft, indien ik dit omtrent hem letterlijk overneem uit Uw schrijven. Het is noodig om te getuigen dat hier tegenover 't eene oordeel óók 't andere staat, nietwaar? Maar nu, lieve Dalia, nu moet gij niet boos zijn indien ik Uw lief vragen naar mijn tweetal ‘jongens’ glimlachend stilzwijgend voorbijga. 't Is héél fijngevoeld van U, maar.... als ik naar dat portretje zie, met die stralende moeder-oogen op haar kleine meid gevestigd, dan begrijp ik zoo goed, dat ik haar heel arm moet voorkomen. En dan wil ik daarom liever niet over mijn bescheiden deel spreken tot eene die zóó rijk is, dat ze mij met recht zou beklagen. Al ben ik ook heel tevreden daarmee. 't Gaat daarmede als met iemand die zijn kostbare woning heeft opgeluisterd met de prachtigste schilderijen en antiquiteiten. Die heeft geen oog meer voor de tevredenheid van iemand wiens kamer is gezellig gemaakt met photo's en witgelakte meubeltjes. Welk een prozaische, mank-gaande vergelijking, nietwaar! Maar, weet gij wat ik lief en goed van U vind, dit, dat gij Uw eigen viervoeter hebt gehouden. Ik was zoo bang dat gij hem zoudt wegdoen, om wat gij mij eens schreeft daaromtrent. Dat vond ik zoo hard. En, ziet gij nu wel, dat ik U goed heb voorspeld, en dat hij niet jaloersch is, en integendeel lief is voor Uw kindje, als gij hem ook maar blijft aanhalen en liefkozen. Een kind heeft in zoo'n geval geen trouwer beschermer juist, dan de hond van zijn ouders; die voorbeelen zijn zoo overtalrijk dat ik ze U niet kan opnoemen, uit plaatsgebrek. Hartelijk, hartelijk 't beste, lieve Dalia. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|