De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 295]
| |
hij over Land en Volk in deze te klagen zal hebben. Trouwens, het is nu aan hèm verder te onderzoeken. De heer J.B. Naaktgeboren komt waarlijk nog eens achternapraten over de kwestie tusschen de Redaktrice en mij. ZEd. noemt dat nota bene ‘een waarschuwing’. Ik ben genoeg ‘gewaarschuwd’ zonder eenige reden en ik heb ook geen lust er verder veel aandacht aan te schenken. Dit voor de dames en heeren die misschien óók nog eens willen komen waarschuwen. Dank u wel, dames en heeren, dank u hoor! Zeer erkentelijk. Maar zout Uw waarschuwingen s.v.p. zoo lang op tot er wezenlijk wat te waarschuwen valt. Alsdan zal er met de meeste dankbaarheid notitie van genomen worden. 't Is waar, dat ik soms een bitter woord schreef. Kwetsend was ik evenwel nooit, tenzij men het verdiende. Mijn verwijten moeten wel zeer gedaan hebben; men onderzoeke of ze gegrond zijn. Komaan, ‘verontwaardigde’ lezers en lezeressen, ‘klagende’ correspondenten en allen dìe ergernis gevoelden over mijn geschrijf! Wijs mij dan toch de plaats aan, waar ik ‘hatelijkheden’ gezaaid heb! Maar verwar niet een gegrond verwijt met een ‘hatelijkheid’. Noem feiten; en kom er openlijk mee voor den dag. Wàt was er dan zoo ergerlijk, zoo beleedigend, zoo kwetsend, zoo hatelijk? Vooruit nu, achterbaksklagende, -vittende, en -kritiseerende lezers! Mocht ik niet scherp zijn tegenover den heer Naaktgeboren, die acht jaar geleden met de hand op den bijbel gemeenschap van goederen predikte en thans, met de hand op dienzelfden bijbel het privaat-eigendom tegenover mij verdedigt? Mocht ik niet toornig worden, toen die andere heer noodeloos de arbeidersbeweging en -klasse belasterde en het fabrikantendom voorstelde als de verdrukte onschuld? Had ik zoetelijk moeten glimlachen terwijl ik hun wees op de ‘onjuistheden’ in hun geschrijf? Ik behoud mij het recht voor te schrijven zooals ik denk dat het goed is. Ikzelf ben daarvoor verantwoordelijk. Is men daar niet van gediend, welnu, trap mij er dan uit. Gij hebt de macht, dus ook het ‘recht’ nietwaar? De heer Naaktgeboren moest niet zoo vaak leelijke dingen insinueeren. Nu heb ik mij weer ‘van een niet bewezen aantijging gretig meester gemaakt’; een poosje geleden citeerde ik valsch; geen van beide beweringen is bewezen. Nu eisch ik de bewijzen; kan hij die niet geven, dan weet men, hoe men voortaan over hem te denken heeft. Den heer Visser. Uw verontwaardiging over de rechtsche politiek is zeer zeker gemotiveerd. Maar had Troelstra het recht ‘met een gloed van verontwaardiging’ op het gelaat Lohman daarvan een verwijt te maken? Troelstra moest eens omzien naar de dagen van het Deventer congres, toen de ‘vrije kritiek’ der Marxisten gesmoord werd en Wijnkoop, Ravesteijn en hun aanhang doodeenvoudig uit de partij gesmeten werden. Troelstra's ‘Schande over u!’ keert dus tot hemzelf en zijn Partij terug. En wat deed men in de vergadering te s'-Gravenhage? Toen het debat van Wijnkoop met Schaper te lastig werd voor den laatste, dreigde men Wijnkoop door de politie de zaal te laten uitzetten. Ziet ge, dat is ‘het vrije woord’ bij de S.D.A.P. Laten de heeren dus geen drukte maken, want het is allemaal huichelarij. Troelstra en Lohman, zij doen als zij de macht maar hebben allebei precies hetzelfde. JOH. G. SCHIPPÉRUS. | |
II. Amsterdam, 16 October '11.Hooggeachte Freule. Al zou ik niet op alle punten met U sympathiseeren, op een punt ben ik het volkomen met U eens, met den strijd, dien U zoo flink en onvermoeid voert ten gunste van de dieren, die arme, stomme slachtoffers der wreede modegrillen van den mensch. Kan U dan geen woordje zeggen ten gunste van het mooie paard, dat nu sinds jaren van zijn schoonste sieraad, hem door de natuur niet nutteloos geschonken, wordt beroofd, alleen omdat de een of andere groote mijnheer heeft beslist dat korte staarten deftiger zijn dan lange, hetgeen mij onbegrijpelijk voorkomt. Een paard met onnatuurlijk korte staart maakt op mij den indruk van vrijwillige verminking, en wie zooals ik dezen warmen zomer de wanhopige pogingen zag van zulk een arm dier om met zijn tot het vleesch afgesneden staartstompje vliegen en andere insecten van zich af te jagen, zal met mij eens zijn dat deze modedwaasheid een gruwelijke mishandeling is van het hulpelooze, arme dier. 't Verwondert mij zeer dat dierenliefhebbers en vooral de Ver. tot Dierenbescherming hun stem niet hebben verheven tegen deze ‘Unsitte’. Juist de paarden van het mooiste en edelste ras worden aldus misvormd. De proletariërs onder hen, zijn beter af en kunnen zich ten minste met het natuurlijke wapen, dat de Schepper hun gaf, tegen lastige en zelfs gevaarlijke insecten verdedigen. U dankend voor de opname en in de hoop sympathie voor dit mijn protest te mogen winnen. Hoogachtend, J.P. DE KORT. |
|