Lied van Leed.
‘Moeder, zeg mij, is het Leven goed?’
‘Soms goed, mijn kind, en ook soms wreed.’
‘Maar, Moeder, wordt 't wreede niet geboet?’
‘Ik weet alleen mijn kind, er is veel leed.’
‘En heel veel onrecht, dat 't Leven deed...’
‘Werd U, Moeder, óók veel kwaad gedaan?’
‘Ook wel aan mij, mijn zoon, maar ik had schuld,
En altijd is mijn ziel met schuld belaân...
Maar méér nog werd mijn hart met pijn vervuld,
Toen 'k zag, dat 't anderen méétrof, zònder schuld...’
‘Moeder, vertel mij wrat, ik ben zoo moe,
Een sprookje of iets moois, dat ik kan slapen gaan’
‘Ik zie het, kind, je oogen vallen toe,
Maar sprookjes hebben niet voor mij bestaan,
En van 't mooie is reeds véél vergaan...’
‘Is er dan niets, dat U vertellen kan?’
‘Kind, er is meer, dat ik je moet verzwijgen!’
‘Waarom verzwijgen, Moeder? 'k zal niet slapen dan!’
‘Neen, je moet luisteren, en geen slaap ook krijgen,
't Is van je moeder, kind... en van je eigen...’
| |
‘Er was een man eens, grooter wel dan jij,
Mijn zoon, je hebt hem nooit gekend, gezien!
Ik hield van hem, zooals jij wel van mij,
Maar nog veel meer, veel inniger misschien...
Of ook wel niet, wie kan de toekomst zien?
Ik stond voor hem mijn beide ouders af,
En hield hem staande op zijn levenspad,
Door al mijn liefde, die ik blij, hem gaf.
Ik schonk hem alles, kind, wat ik bezat
Omdat ik hèm 't liefst van alles had...
Maar toen hij alles van mij had genomen...
O, kind, 't was werkelijk van hem àl te wreed.
Ik zie, je slaapt reeds, kind, en ligt te droomen.
O, slaap maar voort, straks treft ook jou 't leed,
Voor wat je moeder eens, misschien, misdeed!
Ach, neen, mijn kind, het Leven is niet goed,
Het is vol onrecht, en vol kwaad en leed...
Misschien wordt 't kwade later eens geboet...
Ik wèèt alleen, mijn kind, er is veel leed,
En heel veel onrecht, dat 't Leven deed...
|
|