De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 249]
| |
informaties kunnen alsdan door U worden gecontrôleerd, zóó scherp en gestreng als gij he zelf maar wenscht. In het manifest stond: ‘Katholieken en Jaimisten’. Dit stond ook in de door mij ontvangen en gecorrigeerde drukproef en ik heb het zoo laten staan. Een geheimzinnige hand heeft gemeend er Jansenisten van te moeten maken.Ga naar voetnoot*) Nu moetik U eerlijk zeggen, dat ik niet weet wat Jaimisten eigenlijk voor menschen zijn. Enfin, Jansenisten was in elk geval niet bedoeld. Over het al of niet ‘lichtzinnig’-vinden den godsdienst, en voornamelijk Uwe godsdienst, te bestrijden zal ik het nu maar niet hebben. Dat kan men zoo terloops niet even afdoen. - Gij vindt het bestrijden van den godsdienst ‘lichtzinnig’, - ik vind het den plicht van ieder denkend mensch. Met precies hetzelfde recht zou ik U van ‘lichtzinnigheid’ kunnen beschuldigen (als ik daar lust in had), omdat gij het bestaan van een god predikt en berusting in toestanden van ten hemel schreiende onrechtvaardigheid aanprijst. Het z.g.n. bestaan van een god is voor mij niet bewezen; niemand heeft dat gekund en gij kunt het óók niet. Of wel? Probeert het dan eens en sta mij toe dat ik bij U in debat kom. De mensch degenereert in een maatschappij als de tegenwoordige; hij verdierlijkt: òf door armoede òf door overvloed. Gij wilt dien toestand bestendigen en hecht er Uwe goedkeuring aan, omdat het ‘God's wil’ is. Ik noem dàt ‘lichtzinnig’. Weet gij wel wat gij doet? Met dank aan de Redaktrice. JOH. G. SCHIPPÈRUS. | |
II. Over mijn ‘toon’, den ‘heilstaat’ en nog wat.Zeer geachte Redactrice. Uw noot, onder mijn gedachten wisseling voor den hr. P.F. Beudt, geplaatst, noodzaakt mij dienaangaande eenige opmerkingen te maken. Volgens Uw beweren nl. wordt er door uwe correspondenten dikwijls geklaagd over mijn ‘hoogen’, ‘schamperen’ toon en dit zou Uw correspondenten doen afzien van hun voornemen ‘zich met mij in te laten’. Verder wordt mij verzocht: ‘persoonlijke beleedigingen die niets aan de zaak af- en toedoen als daar zijn “leugen”, “hooge toon aanslaan” enz. te vermijden.’ Ik moet U eerlijk en onomwonden zeggen, dat het mij verwondert, dat dit verzoek alleen tot mij gericht wordt. Indien iemand een dergelijke kapitteling verdient, dan is het wel mijn ‘geachte opponent’ de Heer Beudt, die zich tegenover mij uitdrukkingen veroorlooft als: raaskallen, schetteren, schelden, - terwijl hij mijn ‘geschrijf’ te minderwaardig vindt om erop in te gaan en hij minachtend zijn-fatsoenlijke-neus-ophalend spreekt van ‘zulk gezelschap’, waarin hij zich niet wenscht te begeven. Heeft die heer het recht mij aldus te bejegenen? Waarom wordt mij dan het recht ontzegd hem met dezelfde beleefdheid toe te spreken? Overigens houd ik er niet van - evenmin als gij-zelf - mijn meening over zekere zaken onder stoelen of banken te steken. Ik noem gaarne het kind bij den waren naam; het is goed als men over koetjes en kalfjes redeneert om dan wat toegevend te zijn en desnoods elkander te ‘verdragen’. Maar het is onmogelijk elkander te ontzien, wanneer men van elkander meent dat men met de waarheid op een gespannen voet staat; het zou van een ergerlijke lauwheid getuigen als men dàn zoete broodjes ging bakken, zijn woorden ging wikken en wegen en ging ‘verzachten’. Zeker, het is in fatsoenlijke, beschaafde kringen een eisch, dat men elkander hoffelijk bejegent; men spreekt daar niet van een ‘leugen’, o foei neen! men wijst elkaar met een verzoenenden glimlach op een ‘onjuistheid’ enz. enz. Maar ik, die nu eenmaal niet behoor tot die beschááfde, fatsoenlijke kringen en er niet toe zou willen behooren, ik ben maar liever zoo ónbeschaafd en onfatsoenlijk een kat een kat te noemen. Och, die beschaving, dat fatsoen, die hoffelijkheid! In de hoffelijkste bewoordingen zegt men elkaar de venijnigste hatelijkheden. In de fatsoenlijkste termen liegt men er maar op los. Op de meest beschááfde wijze verdedigt men het laagste barbarisme. Ik wil van den ‘beschaafden, hoffelijken toon’ niets weten. Hij walgt me, meer dan ik u zeggen kan. Men verlange trouwens van mij geen hoffelijkheid tegenover de verdedigers eener klasse, die de klasse waartoe ik behoor op de grofste, onhebbelijkste manier elken dag hoont en in het aangezicht spuwt; die haar woordvoerders beliegt en belastert en hun goede trouw verdacht maakt en die haar gerechtvaardigd verzet onderdrukt met het geweld van den geweerkolf en de bajonet. Wilt gij een lijstje van feiten? En zijt gij bereid het te publiceeren in de Lelie? Men kan dan zelf oordeelen, of men het recht heeft mij er een verwijt van te maken dat ik onhoffelijk, onbeschaafd en de hemel weet wat meer ben.Ga naar voetnoot*) Er wordt door U nog al eens ‘schamper’ gesproken over den toekomstigen ‘heilstaat’ en hoe het daarin zal toegaan, wanneer het ons gelukt ‘het roer in handen te krijgen.’ In onze bladen is nimmer sprake geweest van een ‘heilstaat’ en ik beweer zelfs niet te weten wat dat voor een ding is. De anarchisten wenschen de vernietiging van elken staat en afschaffing van elke regeering van de eene groep menschen over de andere. Wij wenschen dus geen ‘roer’ in handen te krijgen van een ‘staat’. Zulke verlangens mogen leven in de harten der sociaal-democraten bij òns niet. Wij wenschen volledige individueele vrijheid voor alle menschen en ontzeggen iedereen het recht zich op te werpen als regeerder over anderen; zulks gaat altijd gepaard met geweldenarij en niemand is trouwens goed genoeg om over anderen te heerschen. Niemand heeft daartoe het recht en zoo men thans nog de macht heeft wij zullen die macht vernietigen en neerslaan. | |
[pagina 250]
| |
Dat het gezag van goddelijken oorsprong zou zijn wordt door ons ontkend; wij weten dat het berust op het geweld en dat het slechts met geweld te vernietigen is. Deze toelichting leek mij niet overbodig. Fabeltjes over den ‘heilstaat’ brengen begripsverwarring te-weeg en niets is lastiger dan dat. Nu voel ik mij nog verplicht, U, naar aanleiding van uw klacht en terechtwijzing over mijn ‘toon’ te wijzen op Uw eigen artikelen, waarin gij U ook lang niet malsch uitlaat over personen en zaken die U antipathiek zijn; in ‘Bah!’ wenscht gij eenigen adressanten niet veel goeds toe (ik herinner mij niet precies meer wat) en ik behoet dit nr. (15) maar op te slaan om uitdrukkingen te vinden als: ‘ik vind u een onuitstaanbaar-aanstellerig enz. schepsel’, ‘gij zijt een groote egoïste’ ... enz. enz. Ziet Gij, het mensch waarover gij het hier hebt komt zoo'n afstraffing wel toe en ik zal de laatste zijn om die uitdrukkingen te laken. Ik heb het al meermalen gezegd dal zulks mij bevalt - anderen misschien niet, mij wel. De zaken bij den waren naam noemen, geen poeslievige zachtheid, weekheid, sentimenteelerige toegevendheid: dat bevalt mij. Maar waarom mij nu juist gewezen op mijn persoonlijke ‘beleedigingen’ en ‘onhebbelijkheden’, wanneer gij zelf niet geheel van ‘vreemde’ smetten vrij zijt? En Uw correspondenten, die zich bij U beklagen over mijn niet-voldoen aan de eischen van hoffelijkheid, beschaafdheid, en fatsoenlijkheid en die zich daarom te voornaam achten ‘zich met mij in te laten’, zij gevraagd of dàt het eenige is wat zij op mijn ‘geschrijf’ weten aan te merken? Laten die dames en heeren, die zich amuseeren met het vitten op het werk van een ander en het vallen over sommige uitdrukkingen die te ruw zijn voor hun verfijnd gehoor, zélf eens een grootsche taak opvatten, dáárvoor strijden met hart en ziel en laten zij dan eens zien hoe spoedig de strijd hen verhardt en hoe al die overdreven fijngevoeligheidjes spoedig zullen verdwijnen. Maar het is gemakkelijker te vitten en zich bezig te houden met muggenzifterijen, dan zelf op te staan tegen een ten hemel schreiend onrecht; gemakkelijker is het ook van dat onrecht, dat voor hèn een voorrecht is, te profiteeren. JOH. G. SCHIPPÉRUS. Noot red: | |
III. Hooggeachte Redactrice.Sinds meerdere jaren lees ik de Hollandsche Lelie, en, ik moet U bekennen, steeds met het meeste genoegen. De daarin voorkomende artikelen zijn alleszins leerzaam en lezenswaard, zekerlijk wel de van Uwe hand verschenene. Bijzonder, ik wil het U zeggen, trof mij b.v. Uwe correspondentie met Agneta, waardoor mij alweder bleek, dat U ons, mannen, zeer juist beoordeelt, hen, als niet ééne vrouw, kunt begrijpen, waar hun man zijn spreekt. Uwe opvattingen en raadgevingen in genoemde correspondentie getuigen dan ook van een royaliteit, een welbegrepen vergeven, ja, mochten meerdere vrouwen de mannen beoordeelen, voelen, gelijk U doet, veel hun, vrouwen, begrijpelijk zoude zijn, wat thans voor hen een raadsel is; veel misverstand, en daarmede leed, werd bovendien voorkomen. Hadde ik echter niet meer op het hart, ik zoude Uwe bekende gastvrijheid in Uw gewaardeerd weekblad niet inroepen, doch het is juist een meeningsverschil, hetwelk mij noopt Uwe welwillendheid voor het volgende te vragen. Ik las n.l. de bemerkingen, door U gemaakt in tramklacht no. II, voorkomende in het ‘Overzicht van de Week’ der Hollandsche Lelie no. 14. In dit artikel haalt U aan een order, door den Directeur der Amsterdamsche tramwegmaatschappij uitgevaardigd aan haar personeel en wel als gevolg van klachten van vrouwelijke passagiers over de h.i. onnoodige hulp, door conducteurs bij het instappen te moeten verleenen. Deze order, waarbij het personeel te dier zake bescheidenheid wordt opgelegd, kan Uwe goedkeuring niet wegdragen, ja, noemt U bespottelijk, terwijl ook de klaagsters zelven in Uw oogen overzedelijk zijn. Mogelijk zijn de motieven, welke tot uitvaardiging van dit manifest leidden, U niet bekend, ook, wat mijzelven betreft, ken ik de geschiedenis niet, welke die uitvaardiging voorafging. Maar geeft het niet te denken, dat, waar de tramklachten zoovele zijn, de klagers meermalen blijk geven van gemis aan doorzicht, zoodat een Directie op dit punt wel vrij cynisch moet zijn geworden, geeft het daarom niet te denken, dat deze klacht eene grondige zijn kan, waar een Directeur niet alleen deze blijkt te ‘voelen’, maar zelfs meent te moeten ingrijpen. Ik kan dan ook met Uwe opinie in dezen niet medegaan en die klacht toeschrijven, aan overzedelijkheid, | |
[pagina 251]
| |
aan een gewilde preutschheid van de zijde der klaagsters. Althans zonder meerder weten van het waarom dezer order, lijkt mij onthouding van beoordeeling, minstens reserve, geboden. En waar U tot afkeuring meende te moeten overgaan, vond bedoeld schrijven bij mij algeheele goedkeuring, misschien wel begrijpelijk wanneer ik U het volgende mededeel. Eene bij mij vertoevende bloedverwante, na op reis te zijn geweest, werd bij terugkomst bij het verlaten van den trein zoo overdreven hulpvaardig door een conducteur geholpen, hetgeen tevens vergezeld ging van een in armen knijpen en een betasten van het lichaam, een en ander voor zoover dat in dien korten tijd en met fatsoen mogelijk was, dat mannelijke hartstocht daaraan niet vreemd kon zijn, maar zonder twijfel factor in het spel was. En waar bedoelde, geenszins preutsche, dame mij dit niet als iets bijzonders vertelde, maar eerst na eenigen tijd en wel geheel terloops, doordat het gesprek ongemerkt tot eene mededeeling leidde, waar ik bovendien de mannatuur reeds door mijzelven ken, daar werd ik bij het vernemen van een dusdanige handelwijze toch eenigszins verstoord. Wil men beweren, dat deze conducteur tot de uitzonderingen zal behooren, goed, ik wil dit niet tegenspreken; genoemde bloedverwante zal die behandeling tenslotte ook niet deren, maar toch, geachte redactrice misschien sta ik tegenover U, ik vond deze, ik mag wel zeggen, onvolkomen wijze van aan zijn hartstochten te voldoen, mij matig uitdrukkende, niet op hare plaats. En met dit voor oogen, al ging dan ook onder het talrijk personeel der Amsterdamsche tram slechts één conducteur aan dit euvel mank, kan ik niet anders dan geheel apprecieeren, wat de Directeur deed en vind ik zijn optreden in dezen geheel correct. Blijkt in den regel toch spoedig genoeg of hulp werkelijk noodig is, laat dan opgedrongen hulp achterwege blijven; aangeboden diensten, ook zelfs zonder nevenbedoelingen, zijn zelden aangenaam. Ten slotte, zie, geachte redactrice, mij kwam Uwe oordeelvelling te bruusk, te onvoorbedacht voor en daarom deed dit mij besluiten, U het geval ook eens van een anderen kant, den mijnen, te doen bekijken. Ik hoop dan ook, waar dit mijn doel was, dat deze letteren er toe mogen bijdragen Uwe meening thans eenigszins milder te doen zijn tegenover Directeur, zoowel als tegenover de klaagsters. Alvorens echter te eindigen, wil ik U nog gaarne verklaren, dat ik geheel medeleef in Uw strijd tegen godsdiensten zedelijkheidsgehuichel. Met mijn beleefden dank voor opname van bovenstaand, tevens met verschuldigde hoogachting, gaarne Uw dienstwillige, O, 11 October 1911. H. DE KOCK. Noot Redactrice. | |
IV. Aan Ego.Ik ben 't volstrekt niet met U eens. Als de vrouw niets meer heeft te geven dan droog brood of kruimeltjes, dan is de man toch ook de oorzaak, dat zijn vrouw slechts dat meer kan aanbieden. Waarom heeft hij dan meer noodig, zij gaf hem toch alles; wat wil hij meer? F.J.S. geb. R. |
|