gefährliche Alter’ bereikte, een hysterische, daardoor voor den man en voor zichzelf gevaarlijke persoonlijkheid wordt. Een beweren, dat haar de woede van de vrouwen in alle werelddeelen op den hals haalde, en haar tegelijk, in de mannenwereld, een algemeen-gelezen-worden verschafte, mitsgaders allerlei spotternijen en caricaturen, waartoe een onderwerp als dit zich zoo uitstekend leent, geestige, en niet-geestige caricaturen en spotternijen beide.
Maar hoor nu eens wat dr. Otto Weininger, die het niet minder dan Karin Michaelis bij de vrouwen heeft verkorven, durft zeggen. Zonder onderscheid vindt hij ons allen: ‘zonder zedelijkheid, gemeen.’ - Dit oordeel klinkt zóó kras, dat ik mij dadelijk haast erbij uit te leggen wat hij er eigenlijk mee bedoelt, dit namelijk, dat de vrouw geen eigen onafhankelijke moraal bezit, omdat zij wordt gevormd dóór den man. Zij voelt zich, volgens dr. Weininger, sexueel geprikkeld door 't een of ander dat haar in dezen of dien man aantrekt. En, als zij dan zich met hem vereenigt, behéérscht hij haar, maakt van haar wat zij behoort te zijn, en waartoe zij alleen in staat is: zijn aanvulling. Nader dit thema uitwerkend onderscheidt dr. Weininger de vrouw in twee soorten: de deerne en de moeder.
Voor de laatste is volgens hem de sexueele omgang enkel slechts daarom begeerlijk, omdat zij er door verkrijgt, - haarzelve is dat einddoel-verlangen natuurlijk onbewust, - het kind; de eerste daarentegen begéért de geslachts-gemeenschap als genotmiddel voor eigen-ik, om egoiste redenen. Onnoodig te zeggen, dat dr. Weininger met die ‘deerne’-catagorie dus geenszins bedoelt de beroepsdeerne, maar alle vrouwen op het oog heeft, die, hoe hooggeboren of hoe fatsoenlijk ook naar haar maatschappelijke positie, niet behooren tot de andere soort, die der instinctmatig naar haar wàre vrouwbestaan verlangende moeder-vrouwen. -
Het scheen mij, niettegenstaande het boek van dr. Weininger niet zoo pas-uitgekomen is als dat van Karin Michaelis, niet onbelangrijk zijne man-beschouwingen te vermelden naast de hare, juist omdat nu eenmaal het onderwerp de vrouw zoo aan de orde van den dag is, en zoo verschillend bekeken wordt. Zeker, dr. Otto Weininger is eenzijdig, is dikwijls, zooals ieder die enkel theoretisch te werk gaat, en met geleerde betoogen een systeem opbouwt, bevooroordeeld en fanatiek. Toch zegt hij gedurig zeer rake, van scherpe opmerkingsgave getuigende dingen, zooals b.v. wanneer hij de zóógenaamde zachtheid en liefdevolheid van ziekenverpleegsters verkláárt dóór juist haar gebrek aan wezenlijk meegevoel dikwijls.
Immers, - redeneert hij, - indien zulk een ziekenverpleegster werkelijk voor zooveel lijden en ellende als zij om zich heen ziet in die betrekking innig meevoelde, dan zou die vreeselijke aanblik haar ontroeren, tot haar werk ongeschikt maken; juist echter hare kalmte en schijnbare blijmoedigheid zijn zoovele onomstootelijke bewijzen harer innerlijke onverschilligheid en zielloosheid; waar de man zou wegloopen van ontzetting, daar blijft zij steeds de rustig-vroolijke getuige van vreeselijke pijnen, of afschuwelijke operaties, omdat dit leed haar in den grond koud laat, omdat zij dus eigenlijk wreeder en harder is dan de man.
Zonder te willen generaliseeren trof mij deze bewering toch als in den kern een waarheid bevattende. Ik heb b.v. onder mijne eigene kennissen twee zusters gekend, die, beide, door verlies van fortuin, dus enkel om finantieele redenen, het pleegzuster-vak gingen beoefenen.
De eene, een zeer ontwikkeld, flink, maar alles behalve ‘zacht’ karakter, bracht het weldra, in een onzer grootste ziekenhuizen, tot hoofdverpleegster, en werd overal geroemd om hare geschiktheid en plichtsbetrachting, maar zij-zelve vertelde mij lachend, hoe zij zich, na gedaan werk, niets meer van de akeligheden, die zij bijwoonde, aantrok. - Zij mocht b.v. niet blijven wachten tot het einde, bij de stervenden in de kostelooze afdeeling, (wegens gebrek aan zusters), indien het al te lang duurde, en zij vond dit verbod heel van zelf sprekend, en liet de ter dood veroordeelden zonder eenig gewetensbezwaar alleen, óók al smeekten zij haar bij hen te blijven. 't Was de huis-orde zoo - zei zij koud.
De andere zuster daarentegen, met dezelfde opvoeding en beschaving, maar met een geheel ander karakter, kon volstrekt niet vooruitkomen in diezelfde richting van ziekenverpleging. Zij tobde namelijk voortdurend over het lot der armen die zij moest oppassen, zij vond het eigenlijk maar gelukkiger voor hen zelven als zij niet herstelden, omdat zij dan immers in de armoede terugkeerden na een tijdelijke goede en prettige behandeling, zij vroeg zich af wat de toekomst straks zou zijn dier behoeftige kraamvrouwen en ongelukkige zuigelingen, aan hare zorgen toevertrouwd in de kostelooze afdeeling daarvoor, in één woord