De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 242]
| |
gebed wenden naar het Oosten. Wanneer wij den Zondag als een vreugdedag vieren, dan vereeren wij daarmee het hemellichaam niet. Het voorwerp onzer aanbidding is een eenig God.’ Deze eenigszins teere metaphysieke onderscheidingen bleven voor de groote menigte der geloovigen ontoegankelijk, zoodat deze in den zonnedienst niet veel meer of anders zagen, dan hetgeen zij er tot nu toe in gezien hadden: de aanbidding van het hoogste, almachtige hemellichaam, den Heer en Heiland der wereld. Deze gelijkstelling der zon met den Heer bleef nog lang in haar oorspronkelijke beteekenis bewaard. In de zeventiende eeuw was zij nog zoo vast ingeworteld, dat de heilige Eligius zich in zijn diocees verplicht zag tot het verbod, de Zon als Heer toe te spreken en bij haar te zweren. Acht eeuwen later, in 't jaar 1547, brak deze oude heidensche opvatting zelfs nog door in een mysteriespel te Valenciennes, waarbij God de vader werd voorgesteld als eene Zon op een troon, wier stralen van hout waren, beplakt met goudpapier. De oude zonnedienst was zoo ingeroest in de gemoederen, dat het Christendom, dat eerst de zesde eeuw onzer christelijke jaartelling algemeen kon doen aannemen, daartegenover geheel machteloos bleek. Zelfs nu nog gebruiken we den heidenschen kalender, waarbij de werkdagen gewijd waren aan zon, maan en planeten. Ook de Roomsche symboliek heeft er toe bijgedragen den ouden zonnedienst te doen voortleven, terwijl zij o.a. volgens oud-heidensche overlevering, de monstrans den vorm gaf der stralende zonneschijf. In Chaldea werd de zonnegod omringd van de toen bekende zes planeten, in de open hemelpoort voorgesteld, het hoofd omgeven met vlammen of stralen. Bij de Phoeniciers was het een gouden schijf, waarop maansikkel en zonneschijf waren geplaatst. Bij de Boeddhisten heeft dit symbool ook den vorm der monstrans aangenomen. In het Musée Guimet te Parijs berust een dergelijk stuk van brons, dat tevens versierd is met zon, maan en planeten. Op de Roomsche monstransen vindt men in het midden de maan, waarin de hostie wordt geplaatst, gevormd door twee kristallen cirkelvormige schijven, die nog thans in de kerketaal Lunula [maantje] heet. Vroeger noemde men de hostiebus Maansikkel, omdat ze toen gevormd was als een liggende halve maan, die van boven gespleten was om de hostie op te nemen. Ook de zes planeten komen er nog veelvuldig op voor als zes knoppen, schijven of rosetten, terwijl ook nog de zes brandende kaarsen, die de monstrans omgeven, slechts hiervandaan komen. Dit symbolieke karakter is zoo opvallend, dat op de inventarissen der kerkegoederen, zooals die aanwezig zijn uit den tijd der Fransche Revolutie, de monstransen staan opgeteekend als: ‘een gouden zon’, ‘een vergulde zon’, enz. Den 11den Nivôse van 't jaar 2 der Republiek, verklaarde de pastoor der bedreigde gemeente Villers - St. Joseph [Nord] aan den gemeenteraad, dat hij de heilige vaten en ‘de Zon der gemeente’ naar Valenciennes had doen overbrengen. In den zonnetempel te Cuzco in Peru was een gouden zonneschijf geplaatst aan de westzijde, precies tegenover den ingang, zoodat zij op het oogenblik van den dienst het zonlicht opving en door de ruimte weerkaatste op den vollen middag. De gewoonte om zich bij het gebed te wenden naar het Oosten en in die richting de kerken te bouwen, zoodat de morgenzon op het altaar en de monstrans kon vallen, is zeer lang volgehouden. De gewelven der Egyptische tempels stelden het sterrengewelf voor. Ook in vele oude Roomsche kerken treft men het blauwe gewelf met de sterren nog aan. Sporen van den ouden zonnedienst zijn nog aanwezig in den ouden doop-ritus, volgens welken de doopeling zich eerst keerde naar het Westen, om Satan, vertegenwoordiger der duisternis, af te zweren, waarna hij zich wendde naar het Oosten om trouw te beloven aan zijn nieuwen Heer. Tot de Fransche Revolutie droeg een vrouwencongregatie, die ten doel had de aanbidding van het heilige cacrament, den naam van Zonne-zusters. De zusters der Congregatie van het heilige sacrament, gesticht in 1659, dragen op hun zwart kleed twee geborduurde figuren van gele zijde, die de ouwel voorstellen, te midden der stralende zonneschijf. Noch de metaphysika, noch de scholastiek konden met hun sophismen deze feiten verklaren. Toen de christelijke symboliek God den Vader wilde afbeelden, moest zij, om begrepen te worden, het door dit woord genoemde beeld weergeven, d.w.z. de zon zelf afbeelden, hetzij in den vorm der zonneschijf zooals die op het kruis [als symbool | |
[pagina 243]
| |
van het vuur, den zoon der zon], hetzij in de gedaante eener hand, de oorspronkelijke voorstellingswijze de zon. - Figuurlijke Voorstelling der zon. De studie van de wijzigingen in de voorstelling van God den Vader [en der zon] is van groot belang. Te Karnak in 't oude Egypte werd zestien eeuwen v. Chr. de mythe der drieëenheid op eene zuil van den Horustempel voorgesteld door eene zonneschijf, wier neerdalende stralen in handen eindigen, die op hun beurt dragen het Egyptische of hengselkruis, een cirkel als handvat staande op een T-vormig kruis. Dit laatste als noodzakelijk werktuig om vuur te maken. Dit is een treffende symbolische voorstelling der oude vedische mythe. Op de graftomben van Tell-el-Amarna vinden we dezelfde voorstelling, verder op een bas-relief, dat koning Choniatoni [Sanchoniaton] uit de 18e Dynastie voorstelt. Het nieuw verschenen werk van Dr. Boekenoogen, een bewerking naar ‘de Godsdiensten der Wereld’ van Bettany, geeft ons in deel 2 bldz. 88 en volgenden hiervan mooie staaltjes. Om slechts één te noemen. Koning Amunhotep wilde niet langer aldus heeten naar Amon-Ra, en noemde zich voortaan Ech- of Chu-en-aten, d.w.z. bij den geest van het Zonnegesternte [ons: bij de Gratie Gods]. Hij verliet Thebe om zich op het gebied van Aten te vestigen, [Aten = Zonnegesternte]. Dit Aten was een gebied, in het bijzonder aan de Zon gewijd. Op zeer plechtige wijze deed hij daar zijn intocht. In een blinkenden statiewagen reed hij het gebied van Aten rond. Bij iederen grenssteen werd halt gehouden en ten overstaan van het zonnegesternte legde de koning den eed af, daar nog in den steen gebeiteld te lezen, dat hij ‘nooit tot in alle eeuwigheid deze grens zou overschrijden.’ En dezen eed heeft hij trouw gehouden. In de nieuwe residentie werd geen menschelijke of halfmenschelijke afbeelding van de godheid toegelaten, alleen een zinnebeeldige: eene zonneschijf, voorzien van stralen, die in handen uitloopen, welke aan den aanbidder het teeken des levens [eender met een ring] toereiken. Van welken aard de ‘leer’ was, leeren we het best verstaan door het groote loflied, waarin Aten als de eenige god, de schepper van alle leven, de regelaar en onderhouder der wereld geprezen wordt. Naar de overzetting van Steindorff luidt het daarin: ‘Uw glans is schoon aan den gezichteinder des hemels, o levende zon, die het allereerst geleefd hebt. Als gij aan den oostelijken gezichteinder opkomt, vervult gij het geheele land met uwen luister. Gij zijt schoon, groot, blinkend en hoog boven de aarde. Uwe stralen omvatten de wereld en al wat gij gemaakt hebt.’ Dan wordt geschilderd hoe, als de zon ‘aan den westelijken gezichteinder is ondergegaan’, de wereld in den dood, in het donker ligt, de menschen door diepen slaap zijn bevangen en alleen de wilde dieren, leeuwen en slangen uit hunne schuilhoeken te voorschijn komen. Maar de duisternis wijkt, wanneer gij uwe stralen uitzendt, de wereld verheugt zich, de menschen ontwaken en staan op, gij hebt hen opgericht. Zij wasschen en kleeden zich en hunnne armen zijn in aanbidding opgeheven, als gij opkomt’, enz. De Chaldeeuwen hadden de uit de zon reikende hand bewaard. Bij hen ziet men vaak tusschen twee personen in gebedshouding eene hand, staande op den top eener pyramide. De pyramide van Borsippa heette ‘tempel der rechter hand’, en een der namen van Babylon was ‘stad der rechter hand’. Hetzelfde symbool vindt men op de phoenicische stela's [vierkante grafzuilen] en monumenten, en op de punische gedenksteenen van God Baal-chamman. Het oude heidendom hield vast aan deze overlevering, zoodat we nog op een voorstelling der apotheose van Constanstijn op eene munt, de zon zien afgebeeld als een uit de wolken reikende hand. Uit het paganisme ging de zonnehand over in de crhistelijke symboliek, en stelt zij daar God den Vader voor. De vingers Gods waarvan wij thans nog spreken, is daarvan wel het laatste overblijfsel. Op de Sarkophagen der eerste eeuwen onzer jaartelling reikt de hand nog de tafelen der wet aan Mozes toe. In een handschrift der 5e eeuw dat in het Britsch Museum berust, verschijnt God de Vader aan Abraham in de gedaante eener hand, komende uit de zonneschijf. Op een sarkophaag te Arles beveelt eenzelfde Zonnehand aan Abraham zijn zoon te offeren. In denzelfden vorm verschijnt God aan den heiligen Stephanus in een teekening van het Sakramentarium van Aartsbisschop Dragon [9e eeuw]. Een raam in de kathedraal te Chartres, dat de geschiedenis van Karel den Groote voorstelt, vertoont ons weer de hand. Zelfs nog uit de 12e eeuw zien we ze op een fresco-beeld van den heiligen Savinus te Melchisech. | |
[pagina 244]
| |
De hemelsche hand werd door de ouden ook vaak geplaatst in het zonnewiel, dat ontleend was aan de gevleugelde zonneschijf der Egyptenaren. Het zonnerad werd in Chaldaea en later in Gallië overal hèt symbool der zon. Men vindt het op Babylonische cylinders, evenals op een Mycenische stela en een altaar van Jupiter, dat thans berust in het museum te Nimes. Een Gallische samensmelting der beide symbolen, hand en wiel, zien we in 't museum te Bar-le-Duc, en ook te Luxeuil werd eenzelfde voorstelling ontdekt, n.l. een arm waarvan de hand door de spaken van een wiel heenreikt. Ook in het Musée du Louvre is een zonnewiel met hand te vinden. In de christelieke symboliek ontmoeten we precies dezelfde voorstelling. Het zonnewiel met zes spaken werd eeuwenlang gebeiteld op christelijke gedenkteekenen. Op het graf van den abt Florentinus [overl. 553] komt het voor. De Bibliothèque Nationale bezit een handschrift uit de 9e eeuw, waarin een kruisvormig, vierspakig wiel met de hand. Het zonnekruis van Luxeuil is een zonneschijf met stralen en daarop een kruis dat tot den rand reikt. Hier dus de spaken zonder band. Bovendien doet zich hier de eigenaardigheid voor, dat de hand als uit een wolk nederdaalt, de bovenste spaak bedekt en dus een T-vormig kruis in een cirkel vertoont. Hetzelfde teeken komt ook voor op een beeldhouwwerk in de hoofdkerk van Terrara, dat uit de 12e eeuw dateert. Ook hierbij zijn slechts drie spaken zichtbaar, doch staat de hand, met tweeden en derden vinger gestrekt, omhoog geheven. Dit alles is herhaling der Egyptische symboliek, volgens welke de zonnestralen in handen eindigen, die den mensch het kruis reiken. Van een Golgotha-kruis kan hier, dat spreekt vanzelf, geen sprake zijn. Aan het kruis [zinnebeeld van het vuur] voegde men soms een personificatie van het vuur toe, zoodat we dus van boven naar beneden zien: hand, kruis en daaronder de godheid. Spoedig ontdekken we ook in het Christendom ditzelfde, n.l. hand, kruis en daaronder Jezus Christus, evenals vaak wordt afgebeeld een stralen uitschietende hand boven de Christusfiguur, die dan het zonnewiel draagt achter het hoofd. Zoo in een boek van bisschop Dragon, uit de negende eeuw, waar de opstanding aldus wordt gesymboliseerd: Christus een kruis dragende klimt op een bergtop en reikt de hand aan God den Vader, d.w.z. aan een hemelsche hand, die hem van uit een wolk omhoogtrekt. Ziedaar de geheele symboliek van Agni, het gepersonifieerde vuur, die door de opstijgende vlam weer teruggaat tot den Vader. [Veda's]. In een latijnsche miniatuur uit denzelfden tijd vindt men een naïeve, maar zeer karakteristieke voorstelling der Drieëenheid. De hemelshand laat een duif nederdalen, die zweeft boven het hoofd van Christus, waarachter een zonneschijf met kruis [aureool]. Nog altijd is in deze voorstellingen de oude arische vuurmythe [zonnehand = God de Vader; Kruis en Christus = het vuur; duif als symbool van den heiligen Geest = Vayu, de bewegende lucht]. Tot de 12e eeuw toe werd God de Vader nooit anders afgebeeld dan als hand en levende Zon. Van toen af aan bedacht men, dat bij een hand ook een lichaam behoort, en maakte er een buste van, zooals voor het eerst blijkt uit een mosaîekbeeld in Jan Lateraan. Dit dagteekent uit de 13e eeuw, en laat ons zien de buste van God den Vader in de zonneschijf, de duif en daaronder een kruis. Weldra werd de buste vervangen door het volledige beeld, en ontmoeten we een zittenden grijsaard, geheel omgeven door een zonnecirkel met stralen. Aldus verschijnt hij o.a. aan Ezechiël in den Bijbel van Royaumont, en tegelijk verdwijnt de enkele hand. Nu zien we veelal deze figuur, in de hand een kruis en daarboven zwevend de duif [zon, vuur, wind].Ga naar voetnoot1) In de 15e eeuw verving men de figuur van den Vader door den Paus, die de tiara op het hoofd droeg. Deze voorstelling der triniteit, die naar Boeddhistisch voorbeeld, van den paus een goddelijke incarnatie trachtte te maken, werd, nadat zij tot de 18e eeuw gebruikelijk was geworden, weer losgelaten. Langzamerhand verdwenen alle afbeeldingen van God den Vader, en daardoor kwam ook de heilige Geest meer in onbruik. Alleen in het ultravasthoudende Bretagne ontdekt men zwakke overblijfselen van zijn eeredienst, wanneer | |
[pagina 245]
| |
jaarlijks te Saint-Aubin-du-Bois een processie wordt gehouden voor den heiligen geest, waarbij looden duifjes worden verkocht en als amulet gedragen. Vader en Geest vielen als offer der nieuwe gebruiken, die propaganda maakten voor de beelden van Christus, Maria en de heiligen. Dit waren in 't verloop van eeuwen de wijzigingen, die de symboliseering van de zon als God, als hemelschen Vader en als Schepper der wereld, achtereenvolgens doormaakte. -
Verder moge hier volgen een stuk, dat nog een en ander bevat over kruis en duif: Van alle opgravingen der laatse jaren bleken de Babylonisch-Assyrische en de Egyptische de meest opvallenden te zijn. Die van Palestina en Kreta werden meer gevolgd in engere vakkringen, hoewel deze laatsten ons de restjes der minoïsche beschaving deden kennen, die tusschen 2000 en 1500 vóór Christus haar hoogtepunt bereikte. In deel 15, Nr 3 en 4 der ‘Anthropologie’ publiceerde in 1909 Salomon Reinach, onder het opschrift ‘la Crète avant l'histoire’, een uitvoerige studie over deze opgravingen te Cnossos gedaan onder leiding van A. Evans. De merkwaardigste vondsten worden afgebeeld in 47 platen, waarbij een als religieus symbool gebruikt kruis van 15 eeuwen vóòr Christus. Hiervan zegt Reinach: ‘De ontdekking van het kruis van bont marmer [3 d M. hoog en breed] zal aanleiding geven tot velerlei vermoedens. Evans neemt als bewezen aan, dat dit gelijkarmige, dunne kruis bevestigd was aan den achterwand van den kleinen tempel, in wiens midden de godin der slang stond. Andere voorwerpen, op dezelfde plek gevonden, dragen eveneens het kruis. Op een stempelafdruk vinden we het Swastika of haak-kruis, met blijkbaar religieuse beteekenis. Een ander stempel stelt een geit voor, die een kind zoogt [Zeus, op Kreta gevoed door de geit Amalthea]. Hier zijn dus Swastika en kind plaatsvervangers. In de Katakomben komt het Swastika voor in plaats van het christelijke kruis. Ook bedenke men, dat de stad Gaza in het land der Philistijnen, die zelf voor Kretensers doorgingen, omstreeks 1500 v. Chr. werd gegrondvest door mannen uit Cnossos, en dat de dienst van Zeus Cretagensis daar behouden bleef tot den val van het Romeinsche Rijk, evenals dien van den Kretenser Zeus met de dubbele bijl [Labrijs, waarvan Labyrinth] aan de kust van Anatolië [Labranda] en Syrië [Zeus Dolichenus]. Het is dus duidelijk, dat het kruis vele eeuwen vóór Christus in Palestina een religieus symbool was en dat aldaar, vóór er van een gekruisigde sprake kon zijn, een eeredienst van het kruis bestond. Ook de Bijbel wijst hierop. Zoo spreekt Ezechiel [IX, 4] waarschijnlijk van het kruis of Tau [T] teeken op het voorhoofd. De Apostel Paulus zegt zelfs, dat hij op zijn lichaam de teekens van Jezus Christus draagt, waaronder het kruis zou zijn te verstaan. [Gal. IV: 15]. Bij de Palestinische Joden, die de veroordeelden steenigden, was de kruisiging onbekend; bij de Perzen echter was zij gebruikelijk en de daarheen verbannen of daar wonende Joden konden ze kennen. In den Griekschen tekst van Psalm 22 [de hebreeuwsche is hier onbegrijpelijk] wordt gesproken van een Rechtvaardige, die aan het kruis is gehangen [vers 17, 18]. De geheele Psalm is messiaansch. Reeds lang neemt men aan, dat het geheele passieverhaal naar dezen psalm en andere messiaansche plaatsen, zooals Jes. 53, is gevormd. Hoogst merkwaardig echter is het, dat naar de verzen 17 en 18 van Psalm 22 in de Evangeliën niet wordt verwezen. Eerst Justinianus de Martelaar wijst op hun messiaansche beteekenis. Nu is beslist de grieksche vertaling ouder dan de Evangeliën, en zij voorspelt de kruisiging van den rechtvaardige en verdeeling zijner kleederen onder zijn pijnigers. Wil men het laatste als mythe beschouwen, waarom dan ook niet de kruisiging? De zwarigheid neemt nog toe, wanneer men bedenkt dat Jezus, eer er nog van een kruisiging sprake is, tot zijn jongeren zegt [Matth. 16:24]: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge mij. In de taal van Palestina beteekent dus het dragen van het kruis iets godsdienstigs, zonder dat hier aan een martelwerktuig kon worden gedacht. We vinden in Palestina vóòr de lijdensgeschiedenis en onafhankelijk van haar: 1o. Het kruis als beschermend teeken [Ez.]. 2o. Het kruis als symbolisch martelwerktuig van den vervolgden Rechtvaardige. 3o. Het kruis, gedragen als zinnebeeld der onthouding en verwachting van het rijk Gods. Ontegenzeggelijk is ook de duif van den heiligen geest van Kretischen oorsprong. Evans is het hierin met mij eens, dat de syrische duif - Palaestino sacra columba Syro, zegt | |
[pagina 246]
| |
Propertius - niet van Assyrische of Babylonische oorsprong, doch van Kreta afkomstig is.’ - (Wordt vervolgd.) |
|