perament, nauwelijks geweten had wàt ze deed toen ze, als een van zelfsprekend iets, hetzelfde prostituee-leven voortzette, dat ze van hare moeder had gezien van kind af, een zenuw-toeval had gekregen van angst en vreeze om de afschuwelijke helle schilderingen waarin de freule uitmuntte. Het verhaal van die schitterende uitwerking, die hare redenaarstalenten aldus gehad hadden, behoorde tot der freule's liefste levensherinneringen. Niemand, zelfs niet de dominee van de wijk, haar trouwe helper en vriend, verstond als zij de kunst den dag des laatsten oordeels in dreigend schrille kleuren af te malen; den dag waarop ‘de Heer der Heerscharen’ de zondaren van zich zou slingeren in de vlammen der eeuwige verdoemenis, om integendeel te zeggen tot de rechtvaardigen: Ga in, in de vreugde Uws Heeren.
Men zag het der freule aan dan, hoe er geen onzekerheid was bij haar, dat zij ontwijfelbaar tot de laatste categorie zou behooren, terwijl al de om haar heen verzamelde ‘slechte schepsels’ het alleen aan hare godzaligheid, van hen wel willen komen bekeeren, zouden hebben te danken, als zij-ook misschien nog binnenslopen, dientengevolge, door een kiertje, met moeite en nood, in het Paradijs.
Maar, de dominee kon het óók! Freule de Wevere die hem, bij gebrek aan een ander manspersoon, aanbad met een geestelijke liefde, welke hij zijnerzijds niet wenschte te zien overgaan tot een vleeschelijke, daarvoor was zij hem te onbegeerlijk naar het lichaam, erkende deemoedig, dat niemand zóó de kunst verstond de ziel der afgedwaalde en verdoolde meisjes te treffen als dominee Wijck! Hij was een groote, zwaar-gebouwde man, uit de kolonieën geboortig, met mooi zwartblauw krulhaar, erfdeel van zijn gekruist ras, en met groote donkere oogen, die konden gloeien en lokken. Hij werd door velen onder de mannen niet vertrouwd, maar de dames vonden hem ‘zóó interessant.’ En hij wijdde zich met onverdroten ijver en toewijding aan zijn beroep van zieleherder; vandaar dat het hem ook nimmer te veel moeite was nacht en dag ten dienste te staan voor het zieleheil der inwoonsters van het Gesticht der Vereeniging tot Verbetering van het gevallen Proletariers-kind.
‘Hij is een dierbaar man’ - placht daarom de ietwat ouderwetsche, met haar oogen hemelende, het in den grond echter heel oprecht meenende directrice van het Gesticht te zeggen, met ware geestdrift. Zij was zelve een nul in 't cijfer, weduwe van een ondergeschikt ambtenaar, door het invloedrijke Tweede-kamer-lid Mr. Ferdinand Vermeulen geholpen, na den dood van haar man, aan dit onderkomen; 'n vrouw met weinig verstand, die voortdurend door de aan haar toezicht toevertrouwde meisjes en vrouwen werd beetgenomen, maar eerlijk geloovig in handel en wandel, dankbaar aan God, omdat Hij haar, toen zij bijna broodeloos achterbleef, deze uitredding had toegezonden van dit baantje met vrije woning en vrij licht en vrij eten; en naast Hem dankbaar aan de rijken dezer aarde, van wier weldadigheid zij dientengevolge leefde, steeds buigend, en zich in bochten wringend, voor ‘de freule’, en voor Jonkvrouwe Lizzy van der Hooph, de particuliere secretaresse van de freule, en voor dominee Wijck, die met zulke voornaamheden verkeerde op 'n voet van gelijkheid, en voor de damesregentessen, en voor iedereen in een woord door wien het Gesticht, en dientengevolge ook zijzelve, finantieel werd gesteund. -
‘Ja, dat zegt U met recht, freule’ beaamde zij, de deur openende, om de freule de Wevere in de spreekkamer te laten, waar deze, alvorens de dagelijksche bijbel-oefening begon, steeds vooraf met haar confereerde: ‘Het is inderdaad een godgezegende dag, zoo zacht nog, en daarbij al zòó laat in October! Ik zei van middag nog net zoo tegen een van de meissies: De Heere maakt het goed met ons dit najaar’.
De weduwe-directrice sprak in werkelijkheid volstrekt niet in dezen overdreven vromen stadhuis-stijl tot ‘de meissies’, maar zij rekende het tot hare ambtelijke verplichtingen, wanneer zij met de dames van 't Bestuur of met den dominee te doen had, steeds in zalvende bewoordingen te vervallen. Het was geen valschheid, slechts een onderdanig aan wendsel, om de dames te believen daardoor.
Freule de Wevere harerzijds vond steeds, dat je je volstrekt niet moest ‘encanailleeren met dat soort menschen’, bepaalde zich daarom steeds tot zoo'n gelegenheidspraatje over 't weer, of iets dergelijks, en kwam dan dadelijk ter zake, uit de hoogte.
‘Niets nieuws juffrouw Gerbrandts’ vroeg zij, op haren presidente-toon. De weduwe had natuurlijk steeds geheeten: mevrouw, toen haar man nog leefde, maar freule de Wevere hield ervan de christelijke nederigheid erin te houden bij hare naasten. ‘Dat soort menschen’ moesten in 't oog houden wàár ze door God nu eenmaal geplaatst waren, in welken stand ze thuisbehoorden - was haar hoogmoedige lijfspreuk.
‘Juffrouw’ Gerbrandts, - al had het haar eerst wat moeite gekost van haar mevrouwschap afstand te doen - berustte sinds lang erin, gewullig. Ze nam zulke dingen aan als haar van haren lieven Heer opgelegde beproevingen, welke zij geduldig moest dragen, uit dankbaarheid voor het genadebrood dat Hij haar liet eten.
‘Neen freule, geen nieuws,’ verklaarde zij.