lijk gevende, wijst tevens op de wreedheden begaan bij vele volksvermaken, als daar zijn: stierengevechten, hanengevechten, etc., op die van het jagen op vogels, enz., enz.. Dan echter voegt hij daaraan toe dat vele menschen, bij te overdreven dierenliefde, den mensch dientengevolge verwaarloozen.
En, omdat hij in deze laatste opvatting dwaalt, maar blijkbaar te goeder trouw dwaalt, zij hier gewezen op de begripsverwarring waaraan hij zich schuldig maakt.
Want, hij verwart twéè dingen: modezucht van aan 't een of ander stokpaardje willen meedoen; èn: wezenlijke dierenliefde, uit medelijden met elk van ons afhankelijk-schepsel, mensch, kind, èn dier.
Dat er in het eerste opzicht gezondigd wordt, òòk door degenen die van het ‘dierenbeschermen’ een mode-nuttigheids-stokpaardje maken, geef ik hem grif toe.
Maar ik, en velen met mij, komen op voor de dieren, niet in de eerste plaats omdat wij-zelf van hen houden, maar omdat wij het laf, wreed, min, onverantwoordelijk vinden, elk schepsel, dat in onze macht is, (dus óók den mismaakten, ongelukkigen gebochelde op de straat, van wien de schrijver vervolgens spreekt) te mishandelen, of te bespotten, of te kort te doen. Ik-zelve b.v. ben doodsbang voor een zeekrab; hetgeen echter niet wegneemt dat ik, toen ik op Scheveningen zulk een arm dier zag in het zand liggen, overgeleverd aan kwaadwilligen, terstond een jongen heb opgezocht, en met een kwartje heb betaald, opdat hij het weer terug zou brengen in het water - bij welke gelegenheid verscheidene ‘heeren’ en ‘dames’ mij uitjouwden. Op dezelfde wijze heb ik steeds elk dier dat ik helpen kon, spin, hagedis, welk dier ook, verdedigd of bijgestaan; mijn eigen persoonlijke liefde tot mijn honden heeft met die questie van ingeboren medelijden met het zwakkere en hulpbehoevende niets te maken. En zoo gaat het elken wezenlijken dierenvriend.
De schrijver wijst er op hoe een ongelukkige, die over straat gaat, dikwijls wordt bespot en veracht. Ik heb het van een mijner eigene, zeer orthodoxe familie-leden bijgewoond, hoe zij hare driejarige kleinste beval, bij wijze van algemeen amusement: ‘Doe Keesje van 't station weer eens na.’ 't Kind trok dan een soort bocheltje, maakte haar beentjes krom, en waggelde door de kamer, met de bewegingen van een ongelukkigen misdeelde. De zeer christelijk-bekende-staande moeder wrong zich haar dikke lijf daarbij van pret, en hare andere kinderen amuseerden zich natuurlijk niet minder.
En dat was een ‘hoogst beschaafde’ dame, met een jonkheer getrouwd, en zich heel prat-doende op eigen afkomst.
Maar heusch, geen enkele wezenlijke dierenvriend zal zulke misselijkheden begaan aan zijn evenmensch. Want, ècht mededoogen met het zwakkere - en dááruit komt voort de èchte dierenliefde - sluit in ècht mededoogen met elkeen en alles wat wordt verdrukt en bespot en veracht, en zich niet kan verdedigen; óók kind en mensch, die in dat geval verkeeren.
Ten slotte wil ik hier overnemen den behartenswaardigen wenk, die in deze beschouwing in de Bornesche Courant voorkomt:
Aan alle opvoeders, ouders en onderwijzers, zij de taak, de jeugdige gemoederen vatbaar te maken voor zachte indrukken, liefde te wekken ook voor de dieren, die immers ook zijn schepselen Gods.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.