Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beant woorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
H.H. - De vertraging, die plaats had in het voldoen aan Uw verzoek, is te wijten aan mijn op reis zijn, waardoor de uitgever mij Uw manuscript niet eerder kon toezenden.
G.B. te D. - Ik haast mij, nu ik weer thuis ben, U te danken voor Uw vriendelijk schrijven, en ik ben hartelijk blij, dat de Lelie U zoogoed bevalt, en hoofdzakelijk mijn correspondentie erin. Dat de roman: Uit Christelijke Kringen U zoo zeer boeide deed mij insgelijks veel genoegen, gelijk van zelf spreekt. 't Leven heeft me inderdaad heel wat gelegenheid gegeven tot het opdoen van menschenkennis, en daardoor tot mijn taak van romançière en redactrice van dit Blad voorbereid. Gij schrijft dat gij, als Israëliete, de inzendster van het stuk geteekend E.H. volkomen gelijk geeft (zie Lelie van 12 Juli 1911). Zooals gij ziet heeft Zioniste in ditzelfde nommer eveneens hare meening uiteengezet, terwijl het mij-persoonlijk voorkwam dat de heer Servaas van Rooijen onlangs (zie Lelie van 2 Augustus 1911), den spijker zeer op den kop sloeg met zijn opmerking, dat men ras niet moest verwarren met godsdienst. Een Israëliet blijft naar zijn geboorte en afkomst van een ander ras dan wij niet-Israëlieten; onverschillig of hij zich bekeert tot welken anderen godsdienst ook, of wel in het geheel niet meer doet aan den eigenen, hij is en blijft behooren tot een oostersch ras, en daarom vind ik voor mij dan ook die Israelieten zoo dwaas (en achter hun rug om is iedereen het met mij eens), die zich voor Christenen trachten uit te geven, door zich een naam die hun niet toekomt als ‘ter Kanaal’ of dergelijke aan te hangen, in de onnoozele meening dat zij daardoor verbergen kunnen de nooit te loochenen of weg te maken kenmerken van hun ras als zoodanig. Zulke Israëlieten maken zichzelf ten spot, en bederven het voor hun rasgenooten. Hoe geheel anders klinkt het fiere woord van een Da Costa, die ook nadat hij zich met hart en ziel had ‘bekeerd’ tot het orthodoxe bijbelgeloof met geestdrift van zichzelf getuigde:
Ik ben geen zoon der lauwe Wester-stranden.
Zooals ik reeds schreef onder aan het stuk van E.H., ik-zelve heb het voorrecht met eenige echt-Israelitische families bevriend te zijn, die er niet aan denken dien afkomst te loochenen. Dezulken dwingen eerbied en sympathie af; de geminachten, die geen laffe kruiperij te min is, om zich voor te doen als wat ze niet zijn, namelijk niet-Israelieten, zij zijn het welke de Christenen maakten tot de vijanden van het Israelitische ras, tot de bespotters en de verachten ervan. - Ik hoop dat gij aan Uw plan zult gevolg geven, en mij spoedig nog eens opnieuw zult schrijven. Uw brief deed mij recht veel genoegen.
A.B.C. - Ik zal aan Uw wensch voldoen, en U niet verraden. Daarom antwoord ik u dezen keer slechts kort, opdat gij niet wordt herkend; en ik bepaal er mij toe, om dien zelfden reden, U te zeggen hoe gelukkig het mij maakte Uw brief te lezen, en hoe dankbaar ik ben voor U. Zoo is dus alles nu geheel en al naar Uw zin gekomen, en kan ik mij niet genoeg voor U verheugen. Wees van mijn hartelijke deelneming overtuigd. Wat Uw werk aangaat, ik zal U nu spoedig weer eens een beurt geven. Een van Uw bijdragen is reeds afgedrukt, en wacht op plaatsing. Hartelijk gegroet.
Nel. - Hartelijk dank voor Uw lief schrijven. Ja, wij hebben in Nauheim een ondragelijke hitte gehad, en vonden die hier op Scheveningen eveneens, maar ons nieuwe huis is koel en luchtig. - Inderdaad zal ik steeds heel voorzichtig moeten leven. Daaraan is nu eenmaal niets te doen. Dank voor Uw welkomstgroet.
R. van E. - Dank zeer voor Uw toelichtend schrijven. Met Uw raadsman ben ik het wel eens. Ook in het versje is nog veel te kinderlijks. Nù, ik hoop nog weleens van U te hooren.
M.M. - Dat was een verassing voor mij! Maar een die mij innig veel genoegen deed voor U! Wie heeft nu gelijk gehad ten slotte? Want, dit is toch maar de beste oplossing, dunkt mij. Degene die ik steeds voor U wenschte, omdat het mij toescheen dat gij die noodig hadt. - En nu zulke verre plannen! Nu ik hoop van harte dat alles zal goed gaan. Maar, vóór dien tijd hoor ik nog wel van U, en dikwijls, hoop