parelmoer plekten daartusschen plassen en meren, omkransd door fijn, zachtwuivend riet, en héel in de verte daar schemerden, in purperen gloed, groepen van palmboomen, witbevederd, naast heuvelen van lichtend goud. En teedere, blanke wolkjes, met randen van kantwerk, dreven deinend door de trillende luchten, langs den hemel van azuur, den roodkoperen reuzenbol tegemoet, die daar langzaam, heel langzaam, daalde in het verste verschiet.
Aan weerszijden van het land doemden rein-witte sneeuwbergen met zilveren kammen en vormden door haar ongelijkheid veel grillige fjorden in de zee van goud.
Ezra tuurde droomvol naar het heerlijk tooverland, en over de goudbeglansde zee kwamen geheele rijen, de een na de ander, van fèlwitbekapte golfjes aangerold, die vertelden onafgebroken, in een rythme van geheimzinnig fluisteren, veel vreemde verhalen, van liefde en geluk daar in het Rijk van Licht en Zonneschijn.
Een heel eind de zee in werd een pier gevormd van enkel witte schuimvlokken, luchtig liggend op en door elkaar en beschenen met koperen glans, den weerschijn van het licht in het Rijk van Licht.
O, op het einde van die pier te staan en van dichterbij te zien dat paradijs vol mysterie, te mogen oplichten, éven, dien sluier van geheimzinnigheid over die wereld, die daar zoo lokkend en vol belofte op zulk een verren afstand lag!
O, de blanke zeemeeuw te zijn die daar heen vloog, een vogel te zijn, om te kunnen vliegen en tegemoet te gaan het licht, hoe zij dat verlangde, starende naar dat onbekende land daar vóor haar, onbereikbaar ver....
Alles zou zij willen geven wat zij bezat, allès, om éens te zien van heel dicht bij het Geluk, al zou zij het, gezien, ook dadelijk weer ontberen moeten.... O, te weten, te weten wàt het was, hoè het was, hoe je voèlde geluk, hoe daar uit zou zien alles, wanneer je leefde in een gouden sfeer van niets dan zonneglans!...
O, te leven, éenmaal te leven, o, te genieten, éenmaal te genieten met elke vezel van je lichaam, met elken atoom van je ziel, te drinken den beker van schoonheid, bedwelmd te worden in zaligheid, en dan... sterven desnoods, maar ten minste niet bestaan moeten zonder ooit te hebben gezièn, te hebben gehèel doorvoèld, te hebben gezwolgen het geluk!...
O, lief te hebben, te voelen al je sympathie, al je liefde, je verlangen voor éen. O, te vinden het doel van je leven, zeker op-éens van te hebben gevonden, o, niet meer behoeven te zoeken!....
En zij strekte in éen groot verlangen de armen uit, de oogen turend naar het rosegouden land vol verlokking daar vóór haar, zij strekte de armen uit en smachtte zich naar het Geluk toe....
Toen, op eens, kwam een donkere wolk opzetten aan den einder en een wind dreef ze voort over de rose en blauwe landouwen, breeder en breeder vloeide ze uit en tooverde met éen slag het gouden licht weg, de zilveren schaapjes, de sneeuwbergen, heel het schoone land, en weerkaatste donker, dreigend, in de zee, nu louter zwart. Een storm stak op en niet meer goud glansden thans de golven die zij voortjoeg, wild en onstuimig, - en somber, somber dreigend klonk thans hun lied.
En donkerder, steeds donkerder werd de lucht, werd de zee, het strand, beklemmend werd de atmosfeer.
Ezra stond op en keerde zich van de zee van inkt nu, die toornend ziedde en stoomde... maar alles, alles werd ook donker landwaarts in. Van den loodgrijzen hemel daalde een drukkende duisternis neer en overdekte met een lijkwade de aarde. Op zij van den weg dien zij gaan moest, staken van geheele bosschen kreupelhout bruinzwart de grillig gevormde takken als duizende spichtige armen naar de grauwre lucht omhoog en in de verte rondom verhieven zich eindelooze bergketenen, waaruit onheilspellend, zwaar, de donder rammelde.
Alom heerschte plots nacht, vreeselijke pikzwarte nacht van een onderwereld....
En achter zich hoorde Ezra het zieden en koken van de zee in den loeienden storm, maar omkijken kòn ze niet meer.... ze moest voort, voort door den donkeren nacht, voort over het nauwre pad vóór haar, pad dicht begroeid met vreemdsoortige planten, in wier lange doorelkaar grijpende stengels zich haar voet verwarde, voort over scherpe steenen, waarover zij struikelde, telkens weer:....
Het ruischte in haar hoofd, dat zij voort moest om die pikzwarte hel te ontkomen, waar het steeds donkerder werd en waar zij hoorde veel vreemde geluiden, snerpend en krassend, van onbekende wezens uit een andere wereld, die zij niet kende.... vóort, hoewel een beklemming als een zware last