De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPeter Petrowietsj Karataef.
| |
[pagina 86]
| |
‘Meer dan een uur! -’ De schelm wilde me nog voor den gek houden op den koop toe. ‘Misschien heeft die niet zoo'n haast als ik,’ antwoordde de inspecteur. ‘Dat weten we niet,’ bromde de inspecteur. ‘Dus het is heelemaal onmogelijk? U heeft in het geheel geen paarden?’ ‘Neen. Geen enkel paard is op het oogenblik te krijgen.’ ‘Laat me dan een samovaar brengen. We zullen wachten; er zit niet anders op.’ De vreemdeling nam plaats op de bank; hij gooide zijn muts op tafel en streek met de hand door zijn haren. ‘Heeft u al thee gedronken?’ vroeg hij aan mij. ‘Ja.’ ‘Doet u nog niet eens mee om mij gezelschap te houden?’ Ik stemde toe. De groote roode samovaar verscheen voor de vierde maal op tafel. Ik haalde een flesch rhum te voorschijn. Ik had me niet vergist toen ik mijn lotgenoot voor een landedelman had gehouden. Hij werd Peter Petrowietsj Karataef genoemd. We begonnen een gesprek. Binnen het half uur zat hij met die eigenaardige rondborstigheid die terstond opviel zijn levensloop te vertellen. ‘Ik ben nu op weg naar Moskou,’ zei hij, toen hij zijn vierde glas had uitgedronken; ‘op het land heb ik niets meer te doen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Och, de boel is in wanorde geraakt, ronduit gezegd heb ik de boeren geruineerd; we hebben slechte jaren gehad: mislukte oogst, allerlei tegenspoed... En bovendien,’ voegde hij er bij terwijl hij me een weemoedigen blik toewierp: - ‘wat ben ik nu voor een landheer!’ ‘Hoe zoo?’ ‘Ja zulke menschen willen landheer zijn,’ hernam hij, terwijl hij het hoofd op zijde wendde en flink aan zijn pijp zat te trekken -: ‘u zou misschien denken dat ik... maar ik wil u ronduit bekennen dat ik een middelmatige opvoeding heb genoten en over geldmiddelen kon ik hoegenaamd niet beschikken. Ik ben een openhartig man, ziet u en daarom...’ Hij voltooide den zin niet doch maakte een afwerend gebaar met de hand. Ik begon met hem te verzekeren dat ik de kennismaking heel aangenaam vond en later merkte ik op dat men toch een goed landheer kon zijn, ook al had men een middelmatige opvoeding genoten. ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde hij: ‘dat ben ik met u eens. Doch in elk geval moet men hiervoor een bijzondere roeping gevoelen. Er zijn er die, de hemel mag weten wat, probeeren en het gelukt! Maar ik... Mag ik ook vernemen waar u vandaan komt: uit Petersburg of Moskou?’ ‘Uit Petersburg.’ Hij blies den rook door den neus uit. ‘En ik ga naar Moskou om in dienst te gaan.’ ‘Wat is u van plan te worden?’ ‘Dat weet ik nog niet; dat moeten we zien. Ik wil u wel bekennen dat ik bang ben om in dienst te gaan: ik zie op tegen de verantwoording. Ik heb altijd op het land gewoond; daar ben ik gewend... maar er valt niets aan te doen... ik moet wel, de nood dwingt!’ ‘Maar u woont dan ook in de residentie.’ ‘Och wat de residentie... wat is er nu voor goeds in de residentie? Maar misschien ook wel - het is mogelijk... dat het er beter is dan op het land, want daar kan ik niet blijven.’ ‘En waarom niet?’ Hij slaakte een zucht. ‘Onmogelijk. Al is het er nu goed - maar niet door mij.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Er woont nu een goede man - een buurman heeft een wissel... De arme Peter Petrowietsj streek met de hand over zijn gelaat; hij verzonk in gepeins en schudde het hoofd. ‘Och ik moet bekennen dat alleen aan mij de schuld ligt,’ hernam hij na even te hebben gezwegen. ‘Ik hield ervan om vermetel te zijn.’ ‘U nam het leven nog al vroolijk op?’ vroeg ik. ‘Ik had twaalf koppel honden, mijnheer,’ antwoordde hij terwijl hij nu en dan even zweeg en de oogen onafgebroken op mij hield gericht; ‘het waren jachthonden zooals u er maar weinig ziet. (Op deze laatste woorden legde hij grooten nadruk). Hazen hielden ze vast maar ook het roode wild en slangen, adders zelfs. Op mijn borzoï'sGa naar voetnoot*)) mocht ik ook trotsch zijn. Dat alles is nu voorbij; waarom zou ik er om liegen? Met het geweer heb ik ook gejaagd. Ik had ook een hond Comtesse; die had een speurzin ongelooflijk; buitengewoon, zooals die voor het wild bleef | |
[pagina 87]
| |
staan. Zoo dikwijls ben ik er met hem op uitgetrokken en als ik dan zei: “cherche” en hij niet begon te zoeken, dan zou je ook niets vinden al trok je er met twaalf honden op uit! en als hij stil stond dan zou hij op die plek hebben kunnen sterven!... En in de kamer was hij zoo goed gedresseerd. Als je hem met de linkerhand een stuk brood voorhieldt en zei: een Jood heeft ervan gegeten, dan nam hij het niet aan, maar als je het hem met de rechterhand toestak en zei: een meisje heeft ervan gegeten, dan nam hij het aan en begon te eten. Ik had ook een jong van Comtesse, een prachtig diertje; ik had het willen meenemen naar Moskou, maar een vriend wou het zoo graag hebben met mijn geweer. In Moskou zal je wel wat anders te doen hebben, zei hij. Ik gaf hem het jong en mijn geweer; alles heb ik achtergelaten.’ ‘Maar in Moskou kan u toch ook jagen?’ ‘Och neen; waarom zou ik dat doen? Ik heb nu niets meer. Maar zou u me ook kunnen zeggen of het leven in Moskou duur is?’ ‘Niet zoo heel duur.’ ‘En zijn er in Moskou ook Zigeuners?’ ‘Zigeuners?’ ‘Ja: Zigeuners die de jaarmarkten afreizen?’ ‘Ja, die zijn in Moskou.’ ‘O, goed. Ik houd van Zigeuners, alle duivels!’ De oogen van Peter Petrowietsj begonnen vroolijk te flikkeren. Hij keerde zich toen half om op de bank en verzonk in gepeins; hij boog het hoofd en schoof zijn leege glas naar mij toe. ‘Doe er nog wat rhum in,’ zei hij. ‘Maar de thee is op.’ ‘Dat doet er niet toe; dan maar zonder thee.’ Karataef zette de ellebogen op de tafel en steunde het hoofd op de handen. Ik keek hem zwijgend aan en dacht dat hij zou gaan schreien, want rijkelijk vloeien de tranen bij iemand die van alles is beroofd; toen hij het gelaat echter ophief werd ik getroffen door de diep treurige uitdrukking die op zijn gezicht stond te lezen. ‘Wat scheelt u?’ ‘Och niets... ik dacht aan iets uit vroeger tijd. Ik zou het u wel kunnen vertellen maar ik ben bang u lastig te vallen...’ ‘Ik luister graag.’ ‘Och,’ hernam hij met een zucht,... ‘er zijn van die dingen... ik wil het u wel vertellen... maar ik weet niet...’ ‘Toe, vertel mijn goede Peter Petrowietsj.’ ‘Nu, mij goed. Ik zal u dan een en ander meedeelen. Ik leefde op het land... toen werd ik op een dag verliefd op een meisje maar wat voor een meisje... een pracht was ze, en schrander en flink! Ze heette Matrjona. Het was echter een eenvoudig meisje, een lijfeigene, een gewone dienstmeid. Ze behoorde niet mij toe maar een ander; dat was het ongeluk. Ik werd verliefd op haar - en zij op mij. Toen begon Matrjona te smeeken haar los te koopen van haar meesteres; zelf had ik daaraan ook al gedacht... Haar meesteres was een rijke oude vrouw die zeer werd gevreesd; zij woonde vijftien wersten van mij vandaan. Op een goeden dag zooals men zegt beval ik mijn driespan voor mijn drosjke te zadelen -, als middenpaard trok een telganger, een zeldzaam Aziatisch paard dat dan ook Lampoerdos heette; - ik kleedde me wat beter aan en reed naar Matrjona's meesteres. Ik kom aan voor een groot huis met bijgebouwen en een tuin.... Bij een kromming van den weg had Matrjona mij opgewacht; ze wilde blijkbaar iets zeggen, doch ze had mij alleen de hand gekust en was toen op zijde geweken. Ik trad het voorportaal binnen en vroeg: ‘Tehuis?’ ‘Wien mag ik aanmelden?’ zei een groote lakei. ‘Zeg maar dat de landheer Karataef is gekomen om over zaken te spreken,’ antwoordde ik. De lakei vertrok; toen ik stond te wachten zei ik bij mezelf: hoe zal dat afloopen? Het nare wijf zal een reusachtige som vragen, al is ze nog zoo rijk. Misschien wel vijf honderd roebel. Eindelijk kwam de lakei terug; hij verzocht mij hem te volgen naar het salon. In een leunstoel zat een klein vrouwtje met een tanig gezicht, ze knipte met de oogen. ‘Wat is er van uw dienst?’ ‘Ik moet u eerst zeggen dat het mij aangenaam is kennis te maken.’ ‘U vergist u, ik ben niet de vrouw des huizes; ik ben een familielid.... Wat is er van uw dienst?’ ‘Ik had den lakei gezegt dat ik noodzakelijk de vrouw des huizes moest spreken. -’ ‘Marja Ilieniesjna kan vandaag niet ontvangen: ze is ongesteld.... Wat is er van uw dienst?’ ‘Er valt niets aan te doen,’ zei ik bij mezelf; ‘ik zal haar maar op de hoogte brengen.’ Het oude mensch hoorde mij aan. | |
[pagina 88]
| |
‘Matrjona?’ vroeg ze. ‘Welke Matrjona?’ ‘Matrjona Fedorowa, de dochter van Koeliek.’ ‘De dochter van Koeliek?... maar hoe kent u die?’ ‘Ik heb haar toevallig ontmoet.’ ‘En weet zij het doel van uw komst?’ ‘Ja.’ De oude vrouw zweeg. ‘Maar ik wil het schepsel houden!’ Ik moet bekennen dat dit antwoord mij verbaasde. ‘Waarom?’ vroeg ik... ‘Ik ben bereid een som voor haar te betalen; u kunt die zelf bepalen.’ ‘We hebben uw geld zeker noodig,’ siste de oude vrouw mij toe!... ‘maar ik zal haar wel krijgen... ik zal het haar betaald zetten... die gekheden zullen we er wel uit krijgen.’ Het oude mensch kreeg een hoestbui van kwaadheid: - ‘Heeft zij het niet goed bij ons?... Zoo'n duivelskind!’ Ik stoof op en riep: ‘waarom dreigt u dat arme meisje? Wat heeft ze misdaan?’ De oude vrouw sloeg een kruis. ‘Och ik...’ ‘Maar ze behoort u niet toe!’ ‘Neen, Marja Iclieniesjna zal beslissen; de zaak gaat haar aan; maar ik zal die onwaardige Matrjona wel aan, het verstand brengen van wie zij lijfeigene is.’ Ik moet bekennen dat ik het oude mensch zou hebben kunnen aanvliegen, doch ik dacht aan Matrjona en liet de handen zakken. Ik was geheel van mijn stuk gebracht; ik begon de oude vrouw nu te smeeken en zei dat ze vragen kon wat ze maar wilde. ‘Maar waarom wilt u haar hebben?’ ‘Omdat ze me bevalt; stel u eens in mijn plaats... Mag ik u de hand kussen?’ En werkelijk drukte ik een kus op de hand van de feeks. ‘Ik zal uw verzoek aan Marja Iclieniesjna overbrengen,’ hernam de tandelooze heks; ‘zij moet beslissen; over twee dagen kunt u terugkomen.’ Toen ik den terugtocht ondernam gevoelde ik mij onrustig en gejaagd. Ik begon te vermoeden dat ik de zaak slecht had aangepakt; mijn verliefdheid had ik moeten verzwijgen, maar dit bedacht ik me te laat. Na twee dagen begaf ik mij wederom naar de meesteres van Matrjona. Ik werd in haar kamer gelaten. Het vertrek was schitterend gemeubeld en met een overdaad van bloemen versierd; de landvrouw zat in een eigenaardigen fauteuil; het hoofd leunde achterover tegen het kussen; de oude bloedverwante met wie ik reeds kennis had gemaakt bevond zich ook in het vertrek en bovendien zat een blond meisje bij haar met een scheef gezicht in een groene japon; waarschijnlijk een juffrouw van gezelschap. ‘Neemt u plaats,’ zei de oude vrouw die sterk door haar neus sprak. Ik ging zitten. Ze begon mij te vragen hoe oud ik was en waar ik had gediend, en wat mijn plannen waren. En dit alles vroeg ze zeer uit de hoogte. Ik antwoordde haar uitvoerig. De oude vrouw nam haar zakdoek van de tafel en begon zich te waaien. ‘Katherina Karpowna heeft me van uw plannen op de hoogte gebracht,’ zei ze, ‘maar ik heb mij eenmaal tot regel gesteld om de menschen van mijn persoonlijk dienstpersoneel nooit te laten gaan. Dat staat niet; dat doet men niet in een ordentelijk huis. Ik heb reeds maatregelen genomen, u behoeft verder geen moeite te doen.’ ‘Maar heeft u die Matrjona Fedorowa dan noodig?’ vroeg ik. ‘Neen,’ antwoordde ze, ‘noodig heb ik haar niet.’ ‘Waarom wilt u haar dan niet aan mij afstaan?’ ‘Omdat ik hiertoe geen lust gevoel en daarmee is alles gezegd. Ik heb reeds maatregelen genomen en haar naar een dorp in de steppe gezonden.’ Die woorden troffen me als een donderslag. De oude vrouw zei wat in het Fransch tegen het meisje in de groene japon dat daarop vertrok. ‘Ik ben iemand die vasthoud aan strenge leefregels’, hernam ze, ‘en ik heb een zwakke gezondheid: ik kan geen emoties verdragen. U is nog een jonge man en ik ben een oude vrouw en daarom mag ik u wel een raad geven. Het zou heel wat beter voor u zijn als u in staatsdienst gingt en een goede partij zocht om te trouwen; rijke bruiden zijn zeldzaam maar een arm meisje van goede zeden is wel te vinden.’ Ik keek het oude mensch als verwezen aan; haar gekakel drong eigenlijk niet tot me door; ik hoorde dat ze iets zei van trouwen, doch onophoudelijk herhaalde ik bij mezelf: een dorp in de steppe....’ Karataef brak plotseling zijn verhaal af en keek me aan. ‘Is u getrouwd?’ vroeg hij. | |
[pagina 89]
| |
‘Neen.’ Hij ging voort met vertellen. ‘Wat praat u toch van trouwen?’ zei ik tegen het oude mensch. ‘Ik wil alleen maar van u weten of u bereid is afstand te doen van uw lijfeigene Matrjona; anders niet.’ ‘Och hij heeft me zoo zenuwachtig gemaakt!’ begon de oude vrouw nu te klagen en te kermen! ‘Zeg dat hij weg gaat! O, o...’ Katherina Karpowna sprong op van haar stoel en begon mij uit te schelden. ‘Waarmee heb ik dit verdiend?’ herhaalde ze telkens. ‘Ben ik dan geen meesteres in mijn eigen huis? O... o...!’ Ik greep mijn hoed en rende als een waanzinnige heen.’ ‘Misschien laakt u het in me dat ik zoo verliefd werd op een meisje uit den minderen stand,’ ging hij voort; ‘ik wil mijn gedrag ook niet rechtvaardigen... ik vertel u alleen maar hoe alles in het werk ging!... Geloof me dat ik dag noch nacht meer rust had... De gedachte kwelde me dat ik de oorzaak was van het ongeluk van dat arme kind. Misschien moet ze nu ganzen hoeden, zei ik tegen mezelf en wordt ze op bevel van haar meesteres slecht behandeld door een opzichter, een boer met hooge laarzen. Dan brak het koude zweet mij uit. Ik kon het niet langer uithouden; ik deed navraag waaheen ze was gezonden en reed te paard naar het dorp dat mij was genoemd. Dit bereikte ik niet voor den volgenden avond. Blijkbaar had men niet verwacht dat ik dezen tocht zou ondernemen, want geen maatregelen waren genomen om mij tegen te werken. Ik begaf mij terstond naar den starost,Ga naar voetnoot*) alsof ik in de buurt woonde; toen ik het erf opging zag ik Matjrona op de stoep zitten; ze ondersteunde het hoofd met de hand. Ze stond op het punt een kreet te slaken, doch ik maakte een waarschuwend gebaar en wees naar het achtererf en het veld. Ik ging de kamer binnen en begon een gesprek met den starot dien ik alle mogelijke leugens op de mouw spelde; zoodra een gunstige gelegenheid zich voordeed trok ik het huis uit naar Matrjona. Het arme kind sloeg de armen om mijn hals en wilde me niet los laten. Mijn duifje was zoo bleek en mager geworden. ‘Wees maar kalm, Matrjona,’ zei ik, ‘huil niet - doch ook uit mijn oogen stroomden tranen... Eigenlijk schaamde ik me hierover. ‘Matrjona, het helpt niet of we al schreien,’ zei ik, ‘we moeten handelen en met overleg te werk gaan; we moeten samen vluchten; dat is het eenige wat we kunnen doen.’ Matrjona keek me als vemezen aan... ‘Ze zal me te gronde richten, ik ben verloren,’ riep ze uit. ‘Maar mijn gansje, wie zal je vinden?’ ‘Dat zullen ze wrel, dat zullen ze zeker. Ik ben je innig dankbaar, Peter Petrowietsj: nooit zal ik vergeten wat je voor me hebt gedaan, maar nu moet je me aan mijn lot overlaten; zoo heeft het lot blijkbaar over me beschikt.’ ‘Ach Matrjona, ik heb je altijd gehouden voor een meisje met een flink karakter.’ Karakter had ze inderdaad... ze had een ziel van goud! ‘Waarom zou je hier blijven?’ vroeg ik. ‘Erger dan nu zal je er nooit aan toe zijn. Zeg eens of je de vuisten van den starost niet hebt gevoeld?’ Matrjona werd vuurrood in het gelaat; haar lippen begonnen te trillen. ‘Mijn familie zou moeten boeten voor mij,’ antwoordde ze. ‘Och wat, je familie... Die zullen ze toch niet verbannen?’ ‘Dat zullen ze zeker doen met mijn broeder.’ ‘En je vader?’ ‘Mijn vader niet, omdat hij daar de eenige goede kleermaker is.’ ‘Wat dan nog? Je broer zal toch niet omkomen, al wordt hij verbannen.’ U kunt me gelooven dat het me moeite genoeg heeft gekost om haar over te halen; ze maakte nog bezwaren omdat ik hierover ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, waarop ik zei dat dit haar niet aanging... Ik heb haar ontvoerd - niet in dien eersten nacht, maar later; ik kwam haar halen op een boerekar - en nam haar mede naar mijn woning. Mijn huis was niet groot; ik had maar weinig bedienden. In hen stelde ik het volste vertrouwen: ze zouden me voor geen schatten ter wereld hebben verraden. Nu brak een heerlijke tijd van mijn leven aan. Matrjona rustte uit en werd weer zichzelf; ik werd hoe langer hoe meer aan haar gehecht... Ze was dan ook een engel. Ze kon alles: zingen, dansen; ze speelde op de gitaar.. het was me een raadsel hoe ze dit allemaal had geleerd... Ik zorgde dat mijn buren haar niet te zien kregen; hoe licht zouden niet praatjes kunnen uitlekken! Maar ik had een vriend, een boezemvriend, | |
[pagina 90]
| |
Gornostajef Panteleï - u kent hem misschien? Die vereerde haar gewoon; hij kuste haar de hand afsof ze een dame was uit den hoogsten stand. En ik verzeker dat ik niet op één lijn kan worden gesteld met Gornostajef hij is zeer ontwikkeld en heeft den heelen Poesjkien doorgelezen; als hij begon te vertellen, dan zaten Matrjona en ik met open ooren te luisteren. En hij heeft haar schrijven geleerd, zoo'n schelm. Ik gaf haar mooie kleeren; ze zag er fijner uit dan een gouverneursvrouw; een kleinen pels liet ik voor haar maken van frambozekleurig fluweel met bont omzoomd... Wat stond die pels haar goed! Een naaister uit Moskou had dien gemaakt naar de nieuwste mode met een taille. Matrjona kon zoo zonderling zijn; soms verzonk ze in gepeins en zat ze uren achtereen op den grond te turen met saâmgetrokken wenkbrauwen; dan bleef ik haar maar aankijken, want mijn oogen konden zich nooit genoeg aan haar verlustigen. Als ze glimlachte voer een schok door me heen. Soms begon ze plotseling te lachen, te dansen en gekheid te maken; dan omhelste ze me zoo krachtig dat het me begon te duizelen. Den ganschen dag vroeg ik me voortdurend af waarmee ik haar pleizier zou kunnen doen. En ik bedacht allerlei cadeaux om haar blijdschap te zien; met een kleur van plezier trok ze het nieuwe kleedingstuk aan en dan liep ze naar mij toe om zich te laten kussen. Ik weet niet hoe de vader te weten kwam waar zijn dochter was, maar op zekeren dag verscheen de oude man en brak in tranen uit... Zoo verliepen vijf maanden; mijn gansche leven zou ik op deze wijze hebben willen doorbrengen, doch het noodlot beschikte anders. Peter Petrowietsj zweeg. ‘Wat gebeurde verder?’ vroeg ik op deelmemenden toon. Hij maakte een gebaar met de hand. ‘Ik heb haar in het verderf gestort,’ hernam hij. ‘Matrjona vond niets zoo heerlijk als om in een slede te rijden en zelf te mennen; ze trok dan haar pels aan en haar genaaide rij-handschoenen uit Torsjok en bij het sturen schreeuwde ze alleen. We trokken er altijd 'savonds op uit om niemand tegen te komen. Toen het nu eens een prachtig mooie winterdag was gingen we ook uit; het was helder vriesweer en er was geen wind. Matrjona nam de teugels. Tot mijn verbazing bemerkte ik dat ze de richting insloeg van Koekoejefka, het dorp van haar meesteres. ‘Ben je mal?’ vroeg ik haar, ‘weet je wel wat je doet?’ Ze keek me over den schouder aan en begon te lachen. ‘Laten we eens overmoedig zijn,’ riep ze. ‘Nu, vooruit dan maar,’ dacht ik, ‘laat ze maar haar gang gaan.... Het was toch ook wel aardig om nu samen langs het huis van haar meesteres te rijden. Maar ik zei haar in gestrekten draf te rijden; mijn telganger en de zijpaarden vlogen voort - de kerk van Koekoejefka was reeds in het gezicht; daar zien we op den weg een oude, groene koets met een lakei die achter op de voetplank staat.... Het was de meesteres die uit rijden ging! Ik gevoelde me plotseling angstig worden, maar Matrjona slaat met de teugels op de paarden en stuurt regelrecht toe op het rijtuig. De koetsier ziet het gevaar. - Hij wil op zij uitwijken, doch neemt de bocht te scherp; het rijtuig valt om en komt in een sneeuwhoop terecht. De glasruit breekt en de bàrienaGa naar voetnoot*) en de gezelschapsdame beginnen te schreeuwen en te kermen. Halt, halt, roepen ze, maar wij maken dat we er van door gaan. Terwijl de paarden in dolle vaart verder galoppeeren zeg ik bij mezelf; deze tocht naar Koekoejefka zal slechte gevolgen na zich sleepen. Want het oude mensch had Matrjona en mij herkend en ze diende een klacht tegen me in: mijn gevluchte dienstmaagd vertoeft bij den edelman Karatajef. De iesprawniekGa naar voetnoot†) komt op een dag bij me: ik kende Stefan Sergjeietsj Koezowkien; hij heette een goed mensch, al was hij het niet in zijn hart. Hij komt aanrijden en zegt: zoo, zoo, Peter Petrowietsj - hoe kan je nu zoo iets doen?.... Je draagt een groote verantwoording en de wetten zijn in dit opzicht duidelijk genoeg. Daarover zullen we straks wel spreken, zeg ik tegen hem, maar wil je eerst niet wat eten na den tocht. Heel graag, zegt hij, maar het gerecht moet zijn loop hebben, Peter Petrowietsj, oordeel maar zelf. Jawel, jawel, zeg ik, maar ik heb gehoord dat je een zwart paardje hebt; wil je dat misschien inruilen tegen Lampoerdos? En het meisje Matrjona Fedorowa bevindt zich niet meer hier. - Ja maar, Peter Petrowietsj, antwoordt hij, je hebt het meisje wel, we leven niet in Zwitserland, hoor... maar mijn paard wil ik wel inruilen tegen Lampoerdos. Voor dit keer was ik klaar met hem. Maar | |
[pagina 91]
| |
het oude mensch maakte het me nog lastig genoeg, al kost het me tien duizend roebel, zei ze, ik laat het er niet bij zitten. Toen ze me had gezien was ze plotseling op den inval gekomen om mij uit te huwelijken aan die gezelschapsjuffrouw in het groen - dit heb ik later gehoord en daarom was ze zoo boos. Die vrouwen kunnen op zulke dolle invallen komen!... Zeker uit verveling. Ik was er echter slecht aan toe; geld spaarde ik niet; Matrjona had ik verstopt - ik werd achterna gezeten als een haas op een drijfjacht. Ik had me in schulden gestoken en mijn gezondheid begon eronder te lijden... Toen ik op een nacht te bed lag en mij afvroeg waarom ik zoo moest lijden nu ik mijn liefde niet kon opgeven... toen komt Matrjona plotseling in mijn kamer. In dezen tijd had ik haar verstopt op een hoeve die op ongeveer twee werst afstand van mijn huis was gelegen. Verschrikt sprong ik overeind. Wat, riep ik uit, hebben ze die schuilplaats al weer ontdekt? - “Neen, Peter Petrowietsj,” antwoordde ze; niemand valt me lastig in Boebnovo, maar hoe lang moet dat nog duren? Mijn hart breekt, Peter Petrowietsj, ik heb zoo'n medelijden met je; nooit zal ik vergeten wat je voor me hebt gedaan, maar nu nu ben ik gekomen om afscheid van je te nemen.’ Ben je krankzinnig geworden,’ roep ik uit. ‘Wat ben je van plan? Waarom wil je afscheid nemen?’ ‘Ik wil mijzelf gaan aanmelden.’ ‘Maar ze zullen je aan den grond vastbinden... en wil je mij in het ongeluk storten, je begrijpt toch dat ik de vreeselijkste angsten zal uitstaan?’ Matrjona hield de oogen strak op den grond gericht en zweeg. ‘Maar waarom wil je dit doen? Spreek dan toch,’ drong ik aan. ‘Ik wil aan die voortdurende onrust voor jou een eind maken, Peter Petrowietsj.’ Ik kon haar niet afbrengen van haar waanzinnige daad. Peter Petrowietsj barstte in snikken uit. ‘En ze deed het,’ hernam hij; hij sloeg met de vuist op de tafel en fronste de wenkbrauwen terwijl de tranen al maar over zijn wangen stroomden: ze gaf zichzelf aan, hef lieve kind...’ ‘De paarden zijn klaar,’ riep de inspecteur gewichtig, terwijl hij de kamer binnenstapte. Wij stonden beiden op. ‘Hoe is het met Matrjona afgeloopen?’ vroeg ik. Karataef maakte een gebaar met de hand. ...Een jaar na deze ontmoeting met Karataef bevond ik me toevallig in Moskou. Op een morgen ging ik een café binnen achter de Oxotnyoerjaad (Vogelmarkt) - een typisch echt Russisch café. In de billardkamer hingen zware rookwolken, waar doorheen zich roode verhitte gezichten bewogen met woeste haardossen; ouderwetsche Hongaarsche joppen en de nieuwste sojatoslafkie (soort rok) waren hier vereenigd. Magere grijsaards, eenvoudig gekleed, lazen Russische couranten. De kellners vlogen haastig heen en weer met dienbladen; onhoorbaar liepen ze over het groene kleed. Kooplui zaten voortdurend thee te drinken. Uit de billardkamer verscheen een man die er tamelijk slordig uitzag en heel vast stond hij niet op de beenen. Hij stak de handen in den zak; het hoofd hield hij gebogen en een suffen blik wierp hij om zich heen. ‘Zoo, Peter Petrowietsj! Hoe gaat het?’ Het scheelde niet veel of Peter Petrowietsj was me om den hals gevallen; hij trok me eenigszins aarzelend naar zich toe en nam mij mede naar een klein, afzonderlijk vertrek. ‘U hier,’ zei hij, terwijl hij me voorzichtig in een leunstoel neerzette; ‘hier zult u het goed hebben. Kellner, bier! neen, champagne, bedoel ik. Ik moet bekennen dat ik u allerminst had verwacht... Is u al lang hier? Dus God heeft ons weer tezamen gebracht zooals men zegt...’ ‘Herinnert u zich...’ ‘Ja, ja, ik herinner me alles,’ viel hij me haastig in de rede. ‘Maar dat is allemaal zoo lang geleden, dat is voorbij...’ ‘En wat voer je hier uit, Peter Petrowietsj?’ ‘Ik leef, zooals u ziet. Het leven is hier goed, het is hier een goed volk. In Moskou ben ik tot rust gekomen.’ Hij zuchtte en sloeg de oogen op. ‘Is u in dienst gegaan?’ vroeg ik. ‘Nog niet, maar ik denk er wel over. De vraag is alleen: wat voor dienst.... De menschen, dat is de hoofdzaak - en wat voor menschen heb ik hier niet leeren kennen!...’ De kellner kwam binnen met een flesch champagne op een zwart dienblad. ‘Dat is ook zoo'n brave kerel, niet waar Wasja?’ hernam Peter Petrowietsj. ‘Op je gezondheid!’ De kellner bleef staan; hij knikte even | |
[pagina 92]
| |
beleefd met het hoofd, lachte en verdween. ‘Ja, het zijn hier goede menschen,’ zei Peter Petrowietsj: ‘ze hebben gevoel en een ziel.... Wilt u kennis met ze maken... Het zijn flinke jongens... Ze zullen dat heel aardig vinden. Jammer dat Bobrof dood is.’ ‘Wie is Bobrof?’ ‘Sergius Bobrof. Een beste kerel; hij heeft mij, den nieuweling en steppe-mensch, in zijn bescherming genomen. Gornostaef, Pantelli is ook dood. Allemaal zijn ze dood, dood!’ ‘En is u al dien tijd in Moskou gebleven? Wat is er van uw landgoed geworden?’ ‘Dat hebben ze verkocht... verkocht. - Publiek geveild.... Jammer dat u het niet heeft gekocht!’ ‘En hoe kom je aan den kost, Peter Petrowietsj?’ ‘Van honger zal ik niet sterven. Als je geen geld hebt, dan moet je maar vrienden hebben. Wat is geld?... Stof, niets dan stof!’ Hij fronste de wenkbrauwen en tastte met de hand in zijn zak waaruit hij twee vijftienkopekstukken en een tienkopekstuk te voorschijn haalde. ‘Is dat stof?’ riep ik toen het geld op den grond rolde. ‘Maar zeg me eens of u Polezjaef heeft gelezen?’ ‘Ja. - Maar heeft u Motsjalof in Hamlet gezien?’ ‘Neen.’ ‘Och, och, heeft u hem niet gezien... (Karataef was verbleekt en een onrustige blik was in zijn oogen verschenen; hij keerde het hoofd af, terwijl de lippen zich even krampachtig vertrokken)... Ach, Motsjalof, Motsjalof! Het leven eindigen... inslapen,’ voegde hij er bij op doffen toon. Niets meer! en te weten dat deze slaap
Een einde zal maken aan de smart en de duizend slagen,
Het lot van den levende.... Zulk een einde is
De vurigste verlangens waardig!... Sterven... inslapen...
Inslapen, inslapen,’ mompelde hij eenige malen. ‘Maar zeg me eens...’ begon ik, doch op een toon vol gloed en geestdrift hernam hij: ‘Wie zou de geeseling kunnen verdragen, den spot van de eeuw,
De onmacht der rechtvaardigheid, den druk der tyrannen
De vernederingen van den trotsche, de vergeten liefde,
De verachting voor verdienste van verachtelijke zielen,
Hoe zouden we rust kunnen vinden.
Een slag... O gedenk
Mijn zonden in uw gebed!’
Hij liet het hoofd op de tafel zakken, stiet eenige onsamenhangende klanken uit, en toen hernam hij wederom met denzelfden gloed: ‘Na een maand, een korte snel-verstreken maand!
Nog waren de schoenen niet versleten
Waarmede zij in tranen volgde
Het arme overschot van mijn vader!
O Hemel! Een dier zonder verstand, zonder spraakvermogen,
Zou nog langer treuren....’
Hij bracht het glas champagne naar de lippen, hij dronk den wijn echter niet uit maar hernam: Om Hekuba? Wat is Hekuba hem
Dat hij weenen moet om haar?
En ik.... een verachtelijke, kleinzielige slaaf, -
Een lafaard! Wie zal mij een schelm noemen?
Wie zal tegen mij zeggen: je liegt?
Ik zou den smaad niet verdragen....
Ik ben een duif, wat moed betreft: - in mij is geen gal,
Een vernedering is mij niet bitter....’
Karataef liet het glas uit de hand vallen en steunde het hoofd. Ik meende hem te hebben begrepen. ‘Ja, wie oude dingen aanroert, diens oogen gaan eruit....Ga naar voetnoot*) Is het niet zoo? (Hij begon te lachen). - Op uw gezondheid?’ ‘Blijft u in Moskou?’ vroeg ik hem. ‘Ik zal in Moskou sterven....’ ‘Karataef!’ werd uit de andere kamer geroepen: ‘Karataef, waar blijf je toch? Waar zit je? Kell - ner!’ ‘Ik word geroepen,’ zei hij, terwijl hij langzaam als met tegenzin opstond. ‘Vaarwel; als u kunt, bezoek me dan eens in *** Den volgenden dag moest ik door onvoorziene omstandigheden plotseling Moskou verlaten. Peter Petrowietsj heb ik nimmer terug gezien. Einde. (Uit het Russisch vertaald door A. d. Gr.) |
|