Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Maris Stella. - Hartelijk dank voor Uw lieven brief; in het bijzonder voor de beginwoorden daarin. Dat gij, en velen met U, de Holl: Lelie een ‘opvoedend’ blad vinden, beschouw ik als de beste belooning op mijn werk erin, die ik kan wenschen. En ik mag inderdaad zeggen hoe ik dikwijls reeds te hooren kreeg in den loop der jaren van menigen abonné of lezer, dat ik hem of haar de oogen heb geopend voor 't een of ander, jaren waarbij hij vroeger nimmer stilstond, niet alleen door mijn eigen artikelen, maar ook door die van anderen waaraan ik plaats verleen volkomen onpartijdig, zonder te verlangen dat de inhoud strookt met mijne meening of met een of andere bepaalde ‘richting’ - gelijk dat bij de meeste redacties wèl het geval is.
Welk een lief idee was dat van U, bij die bijzondere gelegenheid, die ik hier niet eens nader wil aanduiden om geen slapende honden wakker te maken. Ik waardeer Uw correspondentie met den heer Veen daaromtrent zeer, - nu zult gij mij wel begrijpen - en ik ben U recht dankbaar voor Uw lieve bedoelingen en voor Uw goede woorden.
Bijzonder trof mij Uw zoo eerlijk en zoo oprecht oordeel over de bijzondere verplichting, die er rust op ouders, op moeders, of opvoedsters, om hare jonge dochters te wijzen op hare eigenlijke taak later van vruchtdraagster, óók in verband met haar eigen lichaam. De meeste vrouwen, ik mag wel zeggen bijna allen, zijn namelijk juist op dit punt zoo dom-preutsch, meenen dat het eigenlijk ‘kiesch’ is wanneer zij over dit iets, dat toch immers door de natuur zoo gewild is als onze hóógste bestemming, heenpraten als gold het 'n soort schande. Met U geloof ik, hoe het integendeel veel gelukkiger zou zijn, indien jonge meisjes werden gewezen veel meer op hare geheel bijzondere lichaamsgesteldheid in dezen, welke haar zóó totaal doet verschillen van een man, dat elke dokter, die eerlijk is, het terstond toegeeft, maar het niet openlijk durft zeggen, omdat de vrouwen hem dat kwalijk nemen. Des te meer worden zij, juist dáárom, achter haar rug om, uitgelachen. Ik voor mij beschouw die zaak evenals gij. Wat de natuur-zelf in ons legde is iets om trotsch op te zijn, niet iets om zich voor te schamen. En ik ben het geheel met U eens, dat ongetrouwde vrouwen dientengevolge heel dikwijls kwalen en ziekten hebben, omdat zij hare bestemming misten, iets wat eerst dan belachelijk wordt, als zij - zooals gewoonlijk het geval is - dat niet willen toegeven, en zich uiterst preutsch en beleedigd aanstellen over 'n doodgewone wáárheid in het vrouwelijk gestel.
Gij zoudt gaarne willen weten of vele menschen spijt hebben over hetgeen zij in hun jeugd verkeerd deden. Ik geloof, dat ik U op die vraag wel kan antwoorden: Neen, dat hebben zij niet. Want, om tot spijt te geraken over gebeurde dingen, moet men vóór alles nadenken, nietwaar? Welnu, dat doet de groote meerderheid van het menschdom niet. Reeds van jongsaf niet heel nadenkend van nature, worden zij nog afgestompt ook dóór het leven-zelf, en gaan gedachtenloos hun egoist bekrompen levensweggetje, zonder terugzien erop, zonder stilstaan bij eigen verkeerdheden, steeds maar vervuld met zucht naar eer, grootheid, rijkdom, wat niet al dat de meeste gewone menschenlevens tot op den dag van hun dood toe geheel vervult. Ik voor mij ken er zoovelen zoo, van wien ik mij afvraag hoe het mogelijk is dat zij zonder eenig nadenken of stilstaan bij hun verleden maar steeds eigengerechtig voortleven in egoïsme en onverzoenlijkheid; en ik ben tot de vaste overtuiging geraakt dat het leven de meesten onzer verhardt en verbittert, inplaats van hen te brengen tot inkeer en tot zachtere gevoelens, allerminst tot een besef van eigen schuld.
Velen hebben mij evenals gij hun instemming betuigd met het stuk Verantwoordelijkheidsbesef (in de Lelie van 28 Juni 1911), en ofschoon ik voor mij het met U eens ben dat een wraakoefening ten slotte niets helpt, kan ik toch wel een man uit het volk navoelen die daartoe overgaat in verbittering, vooral daarom, omdat hij in armoede moet leven voortaan, terwijl hij zijn beul ziet genieten van eer en rijkdom. Want, Uw raad: zoo'n beul negeeren en met minachting voorbijgaan, heeft alleen dan beteekenis, wanneer beide personen, slachtoffer en beul, zijn van één sociale positie. In een geval echter als dat van dien dr. Guinard kon hem natuurlijk de verachting van een armen broodeloozen kleermaker bitter weinig schelen. Was hij niet de voorname beroemde dr. Guinard? Bovendien, ik geloof niet dat laagstaande naturen vatbaar zijn voor de beteekenis van minachting. Ik heb in mijn eigen kring daarvan voorbeelden te over gezien, van het kruipen en likken van bourgeoisie voor high-life-menschen, welke laatsten hen soms met wezenlijke geringschatting behandelden